Le vocabulaire fréquent : liste p.1→5 (trim 1) Flashcards

1
Q

zijn

A

être

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hebben

A

avoir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

doen, maken

A

faire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

zeggen

A

dire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

kunnen, mogen

A

pouvoir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

gaan

A

aller

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

zien

A

voir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

willen

A

vouloir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

komen

A

venir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

moeten

A

devoir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

nemen

A

prendre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

vinden

A

trouver

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

geven

A

donner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

moeten, nodig zijn

A

falloir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

het moet, er is nodig

A

il faut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

spreken, praten

A

parler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

zetten, leggen, aandoen

A

mettre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

weten

A

savoir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

voorbijgaan, doorgeven

A

passer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

bekijken

A

regarder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

beminnen, houden van

A

aimer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

geloven

A

croire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

vragen

A

demander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

blijven

A

rester

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
antwoorden
répondre
26
horen
entendre
27
denken
penser
28
aankomen
arriver
29
kennen
connaître
30
worden
devenir
31
voelen
sentir
32
lijken
sembler
33
(vast)houden
tenir
34
begrijpen
comprendre
35
teruggeven
rendre
36
wachten
attendre
37
naar buiten gaan, uitgaan
sortir
38
leven
vivre
39
naar binnen gaan
entrer
40
hernemen
reprendre
41
dragen
porter
42
zoeken
chercher
43
gaan halen, oppikken
aller chercher
44
terugkomen
revenir
45
roepen, noemen
appeler
46
sterven
mourir
47
vertrekken
partir
48
gooien
jeter
49
volgen
suivre
50
schrijven
écrire
51
tonen
montre
52
vallen
tomber
53
openen
ouvrir
54
stoppen
arrêter
55
verliezen
perdre
56
beginnen
commencer
57
schijnen
paraître
58
opheffen
lever
59
stappen
marcher
60
toelaten
permettre
61
gaan zitten
s'asseoir
62
beluisteren
écouter
63
naar boven gaan
monter
64
opmerken
apercevoir
65
krijgen
recevoir
66
(be)dienen
servir
67
(be)eindigen
finir
68
lachen
rire
69
schreeuwen
crier
70
spelen
jouer
71
draaien
tourner
72
bewaken, behouden
garder
73
(h)erkennen
reconnaître
74
verlaten
quitter
75
eten
manger
76
lopen
courir
77
verderzetten
continuer
78
vergeten
oublier
79
naar beneden gaan
descendre
80
verbergen
cacher
81
plaatsen
poser
82
trekken
tirer
83
voorstellen
présenter
84
toevoegen
ajouter
85
handelen
agir
86
terugvinden
retrouver
87
(aan)bieden
offrir
88
leren, vernemen
apprendre
89
doden
tuer
90
terugkeren
retourner
91
ontmoeten
rencontrer
92
opsturen
envoyer
93
slapen
dormir
94
duwen
pousser
95
terugbellen, terugroepen
rappeler
96
zich iets herinneren
se rappeler qqch
97
lezen
lire
98
veranderen
changer
99
proberen
essayer
100
tellen
compter
101
bezetten
occuper
102
zorgen voor
s'occuper de
103
uitleggen
expliquer
104
slaan
frapper
105
werken
travailler
106
bekomen, verkrijgen
obtenir
107
terug naar huis gaan
rentrer
108
huilen
pleurer
109
herhalen
répéter
110
betalen
payer
111
brengen (dingen)
apporter
112
bestaan
exister
113
drinken
boire
114
glimlachen
sourire
115
gaan slapen, gaan liggen
se coucher
116
veroorzaken
causer
117
vertellen
raconter
118
knellen
serrer
119
missen, ontbreken
manquer
120
(be)noemen
nommer
121
rijden, voeren
conduire
122
grijpen, vatten
saisir
123
(ver)blijven
demeurer
124
terugzetten
remettre
125
verdwijnen
disparaître
126
slaan, verslaan
battre
127
aanraken
toucher
128
verschijnen
apparaître
129
lijden, afzien
souffrir
130
sluiten
fermer
131
aanvaarden
accepter
132
strekken
tendre
133
geboren worden
naître
134
redden
sauver
135
vooruitgaan
avancer
136
oversteken
traverser
137
zich herinneren
se souvenir de
138
(be)dekken
couvrir
139
winnen
gagner
140
vormen
former
141
aanstaan, bevallen
plaire
142
kussen, omhelzen
embrasser
143
durven
oser
144
verhinderen
empêcher
145
weigeren
refuser
146
beslissen
décider
147
produceren
produire
148
(be)laden
charger
149
mengen, (zich) moeien
(se) mêler (de)
150
hopen
espérer
151
ophouden
cesser de
152
lijken op
ressembler à
153
zingen
chanter
154
naderen, dichter brengen
approcher
155
bidden
prier
156
ontsnappen
échapper
157
glijden
glisser
158
schitteren
briller
159
(ver)branden
brûler
160
plaatsen
placer
161
(be)oordelen
juger
162
volstaan
suffire
163
bereiken
atteindre
164
aankondigen
annoncer
165
opvoeden, verhogen
élever
166
kopen
acheter
167
leiden
mener
168
voorbereiden
préparer
169
verzekeren
assurer
170
raden
deviner
171
beschouwen
considérer
172
toebehoren aan
appartenir à
173
vertegenwoordigen
représenter
174
bedriegen
tromper
175
zich vergissen
se tromper
176
verkopen
vendre
177
vrezen
craindre
178
meenemen (dingen)
emporter
179
uitdrukken
exprimer
180
rijden
rouler
181
bezitten
posséder
182
wakker maken
réveiller
183
wakker worden
se réveiller
184
helpen
aider
185
ontdekken
découvrir
186
kiezen
choisir
187
uitspreken
prononcer
188
verzwijgen
taire
189
zwijgen
se taire
190
dromen
rêver
191
drukken (op)
appuyer (sur)
192
uistrekken, uitbreiden
étendre
193
tillen, beven
trembler
194
verdedigen, verbieden
défendre
195
maken, creëren
créer
196
handhaven, behouden
maintenir
197
aanduiden
indiquer
198
beloven
promettre
199
achterlaten, opgeven
abandonner
200
niet weten, negeren
ignorer
201
vergezellen
accompagner
202
zich richten tot
s'adresser à
203
observeren, waarnemen
observer
204
scheiden
séparer
205
trouwen met
se marier avec
206
voorzien
prévoir
207
brengen (dingen)
amener
208
verplichten
obliger
209
verlichten
éclairer
210
achtervolgen, vervolgen
poursuivre
211
leveren
livrer
212
bevatten
contenir
213
vluchten
fuir
214
stromen
couler
215
voorstellen
proposer
216
ondervinden
éprouver
217
weerhouden
retenir
218
hechten, vastmaken
attacher
219
stelen, vliegen
voler
220
meeslepen
entraîner
221
trainen
s'entraîner
222
verrassen
surprendre
223
breken
briser
224
inbeelden
imaginer
225
leiden
diriger
226
erin slagen te, bereiken
parvenir à
227
binnendringen
pénétrer
228
opmerken
remarquer
229
vermijden
éviter
230
vestigen
établir
231
slagen
réussir
232
buigen
pencher
233
wonen
habiter
234
omringen
entourer
235
verklaren
déclarer
236
verbazen
étonner
237
opmaken, opzetten
dresser
238
duren
durer
239
vastleggen, vastmaken
fixer
240
verlangen
désirer
241
uittrekken
arracher
242
ondersteunen
soutenir
243
snijden
couper
244
onderzoeken
examiner
245
twijfelen
douter
246
terugtrekken, uithalen
retirer
247
wandelen
se promener
248
dwingen, forceren
forcer
249
terugzien
revoir
250
opvullen, invullen
remplir
251
beëindigen
terminer
252
pogen, wagen
tenter
253
installeren
installer
254
optillen
soulever
255
aansteken
allumer
256
opleggen, opdringen
imposer
257
ademhalen, ademen
respirer
258
zakken, doen dalen
baisser
259
blazen
souffler
260
aantrekken
attirer
261
(uit)lenen
prêter
262
amuseren
amuser
263
uitbarsten
éclater
264
vergaderen, bijeenbrengen
réunir
265
behandelen
traiter
266
aanwerven, engageren
engager
267
slepen
traîner
268
gebruiken
employer
269
markeren
marquer
270
bewijzen
prouver
271
invoeren
importer
272
eisen
exiger
273
(uit)rusten
se reposer
274
dansen
danser
275
groeten
saluer
276
toekennen
accorder
277
afmaken, afwerken
achever
278
toegeven, bekennen
avouer
279
onderscheiden
distinguer
280
(iem.) meenemen
emmener
281
(op)schudden
agiter
282
aarzelen
hésiter
283
bellen, rinkelen
sonner
284
samenstellen
composer
285
wegnemen, ontvoeren
enlever
286
komen bij, vervoegen
rejoindre
287
terugbrengen (dingen)
ramener
288
studeren
étudier
289
delen
partager
290
(ver)jagen
chasser
291
onderbreken
interrompre
292
verwijderen, verder zetten
éloigner
293
verminderen
réduire
294
uitzetten, doven
éteindre
295
herbeginnen
recommencer
296
springen
sauter
297
beklagen
plaindre
298
klagen (over)
se plaindre (de)
299
verkiezen
préférer
300
onthullen
révéler
301
ondergaan
subir
302
opbrengen, terugbrengen
rapporter
303
kosten
coûter
304
nadenken
réfléchir
305
bedanken
remercier
306
neerleggen
déposer
307
roken
fumer
308
bevestigen
affirmer
309
geschikt zijn, passen
convenir
310
kleden
vêtir
311
verrichten, volbrengen
accomplir
312
oplossen
résoudre
313
duiken, afwassen
plonger
314
vernielen
détruire
315
interesseren
intéresser
316
schikken
disposer
317
gieten, storten
verser
318
gehoorzamen aan
obéir à
319
vechten (tegen)
lutter (contre)
320
beweren
prétendre
321
bouwen
construire
322
onderwerpen
soumettre
323
wegen
peser
324
verstoren, troebel maken
troubler
325
verspreiden
répandre
326
weerstaan aan
résister à
327
beschermen
protéger
328
opsluiten
enfermer
329
graven
creuser
330
groot worden
grandir
331
(spijker) slaan in
enfoncer (un clou)
332
omhullen, inpakken
envelopper
333
waarschuwen, voorkomen
prévenir
334
inspireren
inspirer
335
oprapen, verzamelen
ramasser
336
in slaap vallen
s'endormir
337
uitvinden
inventer
338
(uit)persen
presser
339
toevertrouwen
confier
340
uitwissen
effacer
341
achteruitgaan
reculer
342
verslijten
user
343
voeden
nourrir
344
vervangen
remplacer
345
wensen
souhaiter
346
ondertekenen
signer
347
ondervragen
interroger
348
domineren
dominer
349
bestellen, aanvoeren
commander
350
veronderstellen
supposer
351
overschrijden, inhalen
dépasser
352
beschuldigen
accuser
353
(zich) aankleden
(s')habbiller
354
veroordelen
condamner
355
(be)dreigen
menacer
356
verpletteren
écraser
357
wijken voor
céder à
358
verwijderen
écarter
359
iets eisen, claimen
réclamer qqch
360
tekenen
dessiner
361
besluiten
conclure
362
vastbinden
lier
363
toegeven
admettre
364
aanvallen
attaquer
365
respecteren
respecter
366
hangen
pendre
367
verdragen, supporteren
supporter
368
verschijnen, voorkomen
figurer
369
profiteren, genieten van
profiter de
370
vasthaken, aanhangen
accrocher
371
kalmeren
calmer
372
voldoen
satisfaire
373
waard zijn
valoir
374
betekenen
signifier
375
ongerust maken
inquiéter
376
assisteren (bijwonen)
assister (à)
377
uitnodigen
inviter
378
verscheuren
déchirer
379
riskeren
risquer
380
doorlopen, doorbladeren
parcourir
381
verwerpen
rejeter
382
afstand doen van
renoncer à
383
waken
veiller
384
omvormen
transformer
385
(een lijn) trekken
tracer (une ligne)
386
tevredenstellen
contenter
387
waard zijn, verdienen
mériter
388
(zich) (over)haasten
(se) précipiter
389
strelen
caresser
390
verstikken
étouffer
391
animeren
animer
392
breken
casser / rompre
393
stichten
fonder
394
overschrijden
franchir
395
neerhalen, neerschieten
abattre
396
discussiëren
discuter
397
vermoeien
fatiguer
398
toestemmen
consentir
399
betreuren
regretter
400
vervoegen, verbinden
joindre
401
overwinnen
vaincre
402
raadplegen
consulter
403
haten
haïr
404
wegduwen, verdrukken
repousser
405
uitvoeren
exécuter
406
blootstellen
exposer
407
reizen
voyager
408
omgooien
renverser
409
geruststellen
rassurer
410
beschrijven
décrire
411
liegen
mentir
412
bewapenen
armer
413
uitstallen, laten zien
étaler
414
afdrogen
essuyer
415
voorafgaan aan
précéder à
416
aanwijzen
désigner
417
losmaken
détacher
418
kruisen, ontmoeten
croiser
419
onderhouden
entretenir
420
toezicht houden (op)
surveiller
421
reserveren
réserver
422
verwarren
confondre
423
ontruimen, vrijmaken
dégager
424
man
un homme
425
echtgenoot
un mari
426
vrouw
une femme
427
dag
un jour
428
zee
une mer
429
tijd, weer
le temps
430
hand
une main
431
ding
une chose
432
een leven
une vie
433
oog
un oeil, des yeux
434
uur
une heure
435
wereld, mensen
le monde
436
kind
un enfant
437
keer
une fois
438
hoofd
une tête
439
vader
un père
440
meisje, dochter
une fille
441
hart
un coeur
442
jaar
un an
443
aarde
une terre
444
god
un dieu, des dieux
445
stem
une voix
446
huis
une maison
447
slag, stoot, schop
un coup
448
lucht
un air
449
woord
un mot
450
nacht
une nuit
451
water
une eau
452
vriend
un ami
453
deur
une porte
454
liefde
un amour
455
voet
un pied
456
mensen
des gens (m.)
457
land
un pays
458
hemel
un ciel, des cieux
459
broer
un frère
460
blik, oogopslag
un regard
461
ziel
une âme
462
kant
un côté
463
de dood
la mort
464
geest
un esprit
465
stad
une ville
466
straat
une rue
467
avond
un soir
468
(slaap)kamer
une chambre
469
stap
un pas
470
zon
un soleil
471
koning, koningin
un roi, une reine
472
staat, toestand
un état
473
lichaam
un corps
474
arm
un bras
475
partij
un parti
476
jaar
une année
477
gezicht
un visage
478
geluid, lawaai
un bruit
479
brief, letter
une lettre
480
bodem
un fond
481
kracht
une force
482
effect
un effet
483
midden
un milieu
484
heilige
un saint
485
idee
une idée
486
werk
un travail
487
licht
une lumière
488
maand
un mois
489
zoon
un fils
490
reden
une raison
491
regering
un gouvernement
492
punt
un point
493
persoon
une personne