Le vocabulaire fréquent : liste p.1→5 (trim 1) Flashcards
zijn
être
hebben
avoir
doen, maken
faire
zeggen
dire
kunnen, mogen
pouvoir
gaan
aller
zien
voir
willen
vouloir
komen
venir
moeten
devoir
nemen
prendre
vinden
trouver
geven
donner
moeten, nodig zijn
falloir
het moet, er is nodig
il faut
spreken, praten
parler
zetten, leggen, aandoen
mettre
weten
savoir
voorbijgaan, doorgeven
passer
bekijken
regarder
beminnen, houden van
aimer
geloven
croire
vragen
demander
blijven
rester
antwoorden
répondre
horen
entendre
denken
penser
aankomen
arriver
kennen
connaître
worden
devenir
voelen
sentir
lijken
sembler
(vast)houden
tenir
begrijpen
comprendre
teruggeven
rendre
wachten
attendre
naar buiten gaan, uitgaan
sortir
leven
vivre
naar binnen gaan
entrer
hernemen
reprendre
dragen
porter
zoeken
chercher
gaan halen, oppikken
aller chercher
terugkomen
revenir
roepen, noemen
appeler
sterven
mourir
vertrekken
partir
gooien
jeter
volgen
suivre
schrijven
écrire
tonen
montre
vallen
tomber
openen
ouvrir
stoppen
arrêter
verliezen
perdre
beginnen
commencer
schijnen
paraître
opheffen
lever
stappen
marcher
toelaten
permettre
gaan zitten
s’asseoir
beluisteren
écouter
naar boven gaan
monter
opmerken
apercevoir
krijgen
recevoir
(be)dienen
servir
(be)eindigen
finir
lachen
rire
schreeuwen
crier
spelen
jouer
draaien
tourner
bewaken, behouden
garder
(h)erkennen
reconnaître
verlaten
quitter
eten
manger
lopen
courir
verderzetten
continuer
vergeten
oublier
naar beneden gaan
descendre
verbergen
cacher
plaatsen
poser
trekken
tirer
voorstellen
présenter
toevoegen
ajouter
handelen
agir
terugvinden
retrouver
(aan)bieden
offrir
leren, vernemen
apprendre
doden
tuer
terugkeren
retourner
ontmoeten
rencontrer
opsturen
envoyer
slapen
dormir
duwen
pousser
terugbellen, terugroepen
rappeler
zich iets herinneren
se rappeler qqch
lezen
lire
veranderen
changer
proberen
essayer
tellen
compter
bezetten
occuper
zorgen voor
s’occuper de
uitleggen
expliquer
slaan
frapper
werken
travailler
bekomen, verkrijgen
obtenir
terug naar huis gaan
rentrer
huilen
pleurer
herhalen
répéter
betalen
payer
brengen (dingen)
apporter
bestaan
exister
drinken
boire
glimlachen
sourire
gaan slapen, gaan liggen
se coucher
veroorzaken
causer
vertellen
raconter
knellen
serrer
missen, ontbreken
manquer
(be)noemen
nommer
rijden, voeren
conduire
grijpen, vatten
saisir
(ver)blijven
demeurer
terugzetten
remettre
verdwijnen
disparaître
slaan, verslaan
battre
aanraken
toucher
verschijnen
apparaître
lijden, afzien
souffrir
sluiten
fermer
aanvaarden
accepter
strekken
tendre
geboren worden
naître
redden
sauver
vooruitgaan
avancer
oversteken
traverser
zich herinneren
se souvenir de
(be)dekken
couvrir
winnen
gagner
vormen
former
aanstaan, bevallen
plaire
kussen, omhelzen
embrasser
durven
oser
verhinderen
empêcher
weigeren
refuser
beslissen
décider
produceren
produire
(be)laden
charger
mengen, (zich) moeien
(se) mêler (de)
hopen
espérer
ophouden
cesser de
lijken op
ressembler à
zingen
chanter
naderen, dichter brengen
approcher
bidden
prier
ontsnappen
échapper
glijden
glisser
schitteren
briller
(ver)branden
brûler
plaatsen
placer
(be)oordelen
juger
volstaan
suffire
bereiken
atteindre
aankondigen
annoncer
opvoeden, verhogen
élever
kopen
acheter
leiden
mener
voorbereiden
préparer
verzekeren
assurer
raden
deviner
beschouwen
considérer
toebehoren aan
appartenir à
vertegenwoordigen
représenter
bedriegen
tromper
zich vergissen
se tromper
verkopen
vendre
vrezen
craindre
meenemen (dingen)
emporter
uitdrukken
exprimer
rijden
rouler
bezitten
posséder
wakker maken
réveiller
wakker worden
se réveiller
helpen
aider
ontdekken
découvrir
kiezen
choisir
uitspreken
prononcer
verzwijgen
taire
zwijgen
se taire
dromen
rêver
drukken (op)
appuyer (sur)
uistrekken, uitbreiden
étendre
tillen, beven
trembler
verdedigen, verbieden
défendre
maken, creëren
créer
handhaven, behouden
maintenir
aanduiden
indiquer