Actes de Paroles XIII (47-49) Flashcards

1
Q

Dat kan wel.

A

ça se peut.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Niet echt.

A

Pas vraiment. / Pas tellement.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Niet helemaal.

A

Pas tout à fait.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

En wat denkt u ervan?

A

Et vous, qu’est-ce que vous en pensez?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Geloof me!

A

Crois-moi! / Croyez-moi!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Dat zou wel kunnen.

A

ça se pourrait.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Beslist.

A

Tout à fait.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

U hebt ongelijk.

A

Vous avez tort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Mij best.

A

Je veux bien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Daar heb ik niets op aan te merken.

A

Je n’ai rien à redire.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ik heb een dwaasheid begaan.

A

J’ai fait une bêtise.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ik ben het helemaal met u eens.

A

Je vous approuve entièrement.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Daar zit je / u fout!

A

Là, tu te trompes! / Vous vous trompez!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ik veroordeel uw gedrag.

A

Je condamne votre conduite.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ik vergis me niet.

A

Je ne me trompe pas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Nee maar, zonder gekheid?

A

Non mais, sans blague!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Dat had je niet moeten zeggen.

A

Vous n’auriez pas dû dire ça.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ik heb een vergissing begaan.

A

J’ai commis une erreur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ik denk er net zo over.

A

Je pense comme toi.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Integendeel.

A

Au contraire.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Inderdaad.

A

Effectivement.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Natuurlijk.

A

Evidemment.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Helemaal niet!

A

Pas du tout!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wellicht.

A

Peut-être (bien).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

(Volledig) akkoord.

A

(Tout à fait) d’accord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Als u wilt.

A

Si vous voulez.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Ik beken dat ik ongelijk heb.

A

J’avoue que j’ai tort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Natuurlijk.

A

Bien sûr. / Evidemment. / Bien entendu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Ongetwijfeld.

A

Sans doute.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Ik deel niet helemaal uw mening.

A

Je ne partage pas tout à fait votre avis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Daar heb ik mijn twijfels over.

A

J’ai mes doutes là-dessus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wie hou je voor de gek?

A

De qui te moques-tu? / De qui vous moquez-vous?

33
Q

Ik waardeer wat u gedaan hebt.

A

J’apprécie ce que vous avez fait.

34
Q

Desnoods, ja.

A

à la rigueur, oui.

35
Q

Ik verwijt jullie niet tussenbeide gekomen te zijn.

A

Je vous reproche de ne pas être intervenus.

36
Q

Dat had ik niet moeten zeggen.

A

Je n’aurais pas dû dire ça.

37
Q

Je mag terecht trots / tevreden zijn.

A

Il y a de quoi être fier / content.

38
Q

Wat is uw mening?

A

Quel est votre avis?

39
Q

Natuurlijk!

A

Parfaitement!

40
Q

U hebt (volkomen) gelijk.

A

Vous avez (tout à fait) raison.

41
Q

Ah nee!

A

Ah ça, non!

42
Q

Als jij het zegt. / Als u het zegt.

A

Si tu le dis. / Si vous le dites.

43
Q

Vindt u dat hij gelijk heeft?

A

Vous trouvez qu’il a raison?

44
Q

Het is waar.

A

C’est vrai.

45
Q

Ik verzeker je / u dat het zo is.

A

Je t’assure / vous assure que c’est comme ça.

46
Q

Dat meen je niet. / Dat meent u niet!

A

Tu rigoles, non? / Tu plaisantes? / Vous rigolez, non? / Vous plaisantez?

47
Q

U hebt het bij het rechte eind.

A

Vous ne vous trompez pas.

48
Q

Er is geen vergissing mogelijk.

A

Il n’y a pas d’erreur possible.

49
Q

Ik beken dat ik me vergist heb.

A

J’avoue que je me suis trompé(e).

50
Q

Wat vind je daarvan?

A

Quelle est ton opinion là-dessus?

51
Q

Wat je daar gedaan hebt, is niet erg mooi.

A

Ce n’est pas bien ce que tu as fait là.

52
Q

Ik ben er zeker van dat ik gelijk heb.

A

Je suis sûr(e) d’avoir raison.

53
Q

Wat vind jij van die film?

A

Que penses-tu de ce film?

54
Q

Het is zeker.

A

C’est certain. / Ah oui, alors!

55
Q

Gelukkig dat je het me zegt.

A

Heureusement que tu me le dis.

56
Q

Ik ben het er niet helemaal mee eens.

A

Je ne suis pas tout à fait d’accord. / Je ne suis pas du tout de votre avis.

57
Q

Beslist! Absoluut!

A

Absolument!

58
Q

Daar hebt u (helemaal) gelijk in.

A

Vous avez (tout à fait / entièrement) raison.

59
Q

Misschien heb je gelijk.

A

Tu as peut-être raison.

60
Q

Zie je ze vliegen?

A

ça ne va pas la tête? / ça ne va pas, non?

61
Q

Ik keur je houding af.

A

Je désapprouve ton comportement.

62
Q

Ik denk dat je goed gehandeld hebt.

A

Je pense que tu as bien fait.

63
Q

U vergist zich.

A

Vous vous trompez. / Vous faites erreur.

64
Q

Je hebt / had gelijk hem dat te zeggen.

A

Tu as (eu) raison de lui dire ça.

65
Q

Ik weet / geloof het niet.

A

Je ne sais / crois pas.

66
Q

Ik ben het daar helemaal niet mee eens.

A

Je ne suis pas du tout d’accord.

67
Q

Zou ik het mogen doen, volgens jou?

A

D’après toi, pourrais-je le faire?

68
Q

Ik heb u niets te verwijten.

A

Je n’ai rien à vous reprocher.

69
Q

Zonder de minste twijfel.

A

Sans aucun doute.

70
Q

Precies!

A

Exactement!

71
Q

Wat je daar gedaan hebt, is erg.

A

C’est grave ce que tu as fait là.

72
Q

Zo is het.

A

C’est cela.

73
Q

Dat klopt.

A

C’est exact.

74
Q

Dat is niet waar.

A

Ce n’est pas vrai.

75
Q

Daar ben ik helemaal zeker van.

A

J’en suis tout à fait sûr(e).

76
Q

Je kunt best gelijk hebben.

A

Je veux bien que tu aies raison.

77
Q

U deed er goed aan me te waarschuwen.

A

Vous avez bien fait de me prévenir.

78
Q

Ik ben het helemaal met u eens.

A

Je suis tout à fait de votre avis.