HC 8.3 Nierfunctie Flashcards

1
Q

Wat is de functie van de nier?

A
  1. Filtratie (en reabsorptie): excretie van afvalstoffen
  2. Regelen van water- en zoutbalans
  3. Afgifte hormonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de ligging van de nier?

A

De nieren hebben een retroperitoneale ligging en bevinden zich hoog in de rugzijde van het abdomen tussen Th12 en L3.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de hilus van de nier?

A

De hilus is de plaats waar de vaten en ureter (urineleider) de nier binnenkomen of uittreden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de buitenzijde van de nier?

A

De buitenzijde van de nier is de cortex (schors).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de binnenkant van de nier en wat bevindt zich hier?

A

De binnenkant is de medulla (merg), hier bevinden zich de piramiden renalis, die uitkomen in het pelvis renalis (nierbekken).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Door wat worden de piramiden renalis van elkaar gescheiden?

A

De piramiden renalis worden gescheiden door een columna renalis waar de bloedvoorziening van de piramiden ligt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarin loopt het nierbekken over?

A

Het nierbekken loopt over in de ureter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de functionele eenheden van de nier en waar liggen deze?

A

De functionele eenheden van de nier zijn de nefronen. Deze liggen deels in de cortex en deels in de medulla.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waaruit bestaan de nefronen?

A

De nefronen bestaan uit een aantal onderdelen:
- Afferente arteriole
- Glomerulus
- Kapsel van Bowman
- Efferente arteriole
- Proximale tubulus
- Lus van Henle, bestaand uit: Tubulus descendens en Tubulus ascendens
- Distale tubulus
- Tubulus colligens (verzamelbuis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat wordt er met het nierlichaampje bedoeld?

A

Met het nierlichaampje wordt de glomerulus en het kapsel van Bowman bedoeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar bevinden de nierlichaampjes zich?

A

Deze bevinden zich in de cortex van de nier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat volgt er na het nierlichaampje in een nefron?

A

Na het nierlichaampje bevindt zich de proximale tubulus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat volgt er na de proximale tubulus in een nefron?

A

Vervolgens loopt deze over in de lus van Henle met een afdalend en een opstijgend deel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat volgt er na de lus van Henle in een nefron?

A

Deze wordt gevolgd door een distale tubulus die uitkomt in de verzamelbuis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar komt het bloed van de afferente arteriole terecht? En hoe is de druk daar?

A

Vanuit de afferente arteriole komt het bloed in het nierlichaampje. Er heerst daar een hoge hydrostatische druk (PCG) van 50 mmHg terwijl de colloid osmotische kapseldruk (πBS) 0 mmHg is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het gevolg van een hoge hydrostatische druk van 50 mmHg en een colloid osmotische kapseldruk van 0 mmHg?

A

Deze druk resulteert in de excretie van bloedplasma uit de haarvaten. Het plasma wordt naar buiten geduwd terwijl alle grote bloedplasma eiwitten zullen achterblijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is het gevolg van het verlaten van het bloedplasma voor het nierlichaampje?

A

De eiwitten die dan achterblijven zorgen ervoor dat de colloid osmotische kapseldruk (PBS) zal toenemen tot 25 mmHg. Deze verhoogde colloid osmotische druk zorgt voor reabsorptie van bloedplasma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wanneer neemt de colloid osmotische druk toe?

A

Deze druk neemt toe naarmate de haarvaten dichter bij de efferente arteriole komen, omdat er dan meer bloedplasma uit de haarvaten is gedrukt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is het verschil tussen de gemiddelde bloeddruk en de osmotische druk in de capillairen?

A

Het verschil tussen de gemiddelde bloeddruk en de osmotische druk in de capillairen in de glomerulus is 15 mmHg. Dit is dus de netto druk waarmee het bloedplasma uit de haarvaten wordt gedrukt (deze is dus niet overal in de haarvaten in het nierlichaampje gelijk).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waaruit bestaan de haarvaten in het nierlichaampje?

A

Net als alle capillairen, bestaan deze uit een endotheellaag (een cel dik) en podocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waarom blijven sommige eiwitten achter in het nierlichaampje?

A

De endotheelcellen van de haarvaten hebben suikergroepen (glycocalyx) met een negatieve lading, waardoor de grotere negatieve eiwitten lastiger naar buiten kunnen komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waar zorgen podocyten voor?

A

De podocyten laten openingen vrij voor de doorgang van het filtraat. De grens van de te filteren stoffen is 10 kDa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat wordt er veroorzaakt doordat eiwitten niet uit de capillairen kunnen?

A

Veel eiwitten in het bloed, zoals albumine, kunnen niet uit de capillairen en veroorzaken zo dus een hoge osmotische waarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke stoffen vormen het filtraat van het nierlichaampje?

A

Onderstaande stoffen vormen het filtraat. Deze stoffen zijn in ongeveer dezelfde concentraties aanwezig als in het bloed: water, ionen (Na+, Cl-, K+, HCO3-, glucose, Mg2+, Ca2+, P), aminozuren, uraat, ureum (afvalstof), creatine (afvalstof).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoeveel bloed ontvangt de nier?

A

De nier ontvangt circa 1,2 liter bloed per minuut, dit komt overeen met 20% van de cardiac output (hartminuutvolume).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat bevat relatief meer bloed de schors of het merg?

A

De schors bevat relatief meer bloed dan het merg.

27
Q

Wat kunnen de nieren zelf regelen?

A

Tenslotte kunnen nieren de bloed doorstroming zelf reguleren (autoregulatie). Dit maakt de nier grotendeels onafhankelijk van de activiteit in de rest van het lichaam. Deze autonomie komt vaker voor bij zeer belangrijke organen (bijvoorbeeld de hersenen).

28
Q

Wanneer kan de autoregulatie van de bloedvoorziening bij de nieren overruled worden?

A

Echter onder speciale omstandigheden kan autoregulatie worden overruled door sympathische innervatie en hormonen.

29
Q

Hoeveel nefronen zitten er in een nier?

A

Er zitten zo’n miljoen nefronen in een nier.

30
Q

Hoeveel liter filtert een nier per dag, en hoeveel liter urine wordt er dan geproduceerd?

A

Een nier filtert 180 L/dag, maar de urine is slechts 1,5 L/dag. Er vindt dus veel reabsorptie plaats.

31
Q

Welk deel van de nefronen zorgt voor het grootste deel van de terugresorptie?

A

De proximale tubulus zorgt voor het grootste deel van de resorptie:
- minimaal 70% water reabsorptie
- minimaal 70% reabsorptie van Na+, Cl-, K+
- bijna 100% reabsorptie van HCO3-, glucose, aminozuren, uraat
- verder reabsorptie van Mg, Ca, P, uraat

32
Q

Wat is de reabsorptie functie van de Lis van Henle?

A

Reabsorptie-functie van de lis van Henle
- 15-25% Na+ Cl- reabsorptie
- reabsorptie van K+ (lage concentratie in tubulus lumen)
- extra water reabsorptie (passief met natrium mee)
- Calcium, magnesium reabsorptie

33
Q

Wat is de reabsorptie functie van de distale tubulus?

A

Reabsorptie-functie van de distale tubulus
- nog enige Na+ en Cl- reabsorptie

34
Q

Van welke stoffen uit het filtraat vindt er geen reabsorptie plaats?

A

Er vindt geen resorptie plaats van ureum en creatine, omdat dit afvalstoffen zijn.

35
Q

Wat is creatineklaring?

A

De creatinineklaring is het volume bloedserum (in mL) dat door de nieren per minuut wordt ontdaan van de door het lichaam geproduceerde stof creatinine. Deze klaringswaarde zegt dus iets over de glomerulaire filtratiesnelheid van de nieren (normaal 80 -140 ml/min)

36
Q

Leg de formule van creatineklaring uit:

A
  • Uk: creatinineconcentratie in de urine in mg/L
  • Pk: creatinineconcentratie in het plasma in mg/L
  • V: urinestroom in ml/min
    Als de creatineklaring zeer hoog is of zeer laag moet er verder onderzoek gebeuren.
37
Q

Welk deel van het nefron speelt een grote rol bij het handhaven van de water- en zoutbalans?

A

De lus van Henle speelt hierbij een grote rol.

38
Q

Waar draait de water- en zoutregulatie om?

A

De water- en zoutregulatie draait om de osmolariteit van vloeistoffen.

39
Q

Wat is osmolariteit en waar verschilt het van?

A

Osmolariteit is de concentratie van de osmotisch actieve stoffen in een oplossing (uitgedrukt in osmol (of milli-osmol) per liter). Osmolariteit verschilt van osmolaliteit.

40
Q

Wat is osmolaliteit?

A

Osmolaliteit wordt uitgedrukt per kg vrij water en niet per liter oplossing.

41
Q

Welke soorten oplossingen zijn er?

A
  • Isotone oplossing: wanner twee oplossingen dezelfde osmotische waarde hebben.
  • Hypertone oplossing: is de oplossing met de hoogste osmotische waarde, bij oplossingen die verschillen van osmolariteit.
  • Hypotone oplossing: is de oplossing met de laagste osmotische waarde, bij oplossingen die verschillen van osmolariteit.
42
Q

Uit hoeveel liter water bestaat een gemiddeld persoon van 70 kg?

A

Een gemiddeld persoon van 70 kg, bestaat voor ongeveer 42 liter uit water (55/60% van het lichaamsgewicht).

43
Q

Hoe zit het water verdeeld over het lichaam?

A

Dit water zit verdeeld over het extra- en het intracellulaire deel van het lichaam.
- Intracellulaire ruimte (in de cel): 25 liter water. In de intracellulaire vloeistof zitten veel eiwitten en kalium, maar relatief weinig natrium en chloride. De osmolariteit is 290 milli-osmol.
- Extracellulaire ruimte: 13 liter water. In de beenderen zit 2 liter, in het bindweefsel zit 3 en in de extracellulaire ruimte 8 liter.
- Bloedvaten: 3 liter water. In het bloedplasma zit veel natrium en chloor, weinig kalium en eiwitten. De osmolariteit is 290 milli-osmol.

44
Q

Waarom vindt verplaatsing van water niet zomaar plaats?

A

Water gaat niet zomaar van de ene naar de andere kant door de osmotische druk, alle vloeistoffen zijn isotoon.

45
Q

Waarom is de osmolariteit overal gelijk?

A

Osmolariteit overal gelijk, zodat cellen niet zwellen of krimpen.

46
Q

Wat vormt de input en output van water?

A

De input van water vindt plaats door drinken, eten en metabole processen. De output van water vindt plaats via zweten en uitademing, maar vooral via uitscheiding.

47
Q

Welke twee soorten nefronen zijn er?

A

Er bestaan twee soorten nefronen: corticale nefronen (met het nierlichaampje in de cortex en de lis van Henle tot net in de medulla) en de juxtamedullaire nefronen (met het nierlichaampje op de rand van cortex en medulla, maar met een lus van Henle die zeer diep in het merg loopt).

48
Q

Wat is de osmolariteit van de cortex?

A

De cortex heeft een osmolariteit van 300 milli-osmol.

49
Q

Wat is de osmolariteit van de medulla en wat is daarvan de functie?

A

De medulla heeft een osmotische gradiënt die oploopt naarmate deze dichter bij het bekken komt. Deze zorgt ervoor dat er extra veel water kan worden afgestaan wanneer de urine in de verzamelbuis nogmaals door het merg naar het bekken loopt.

50
Q

Waaruit bestaat de Lis van Henle?

A

Uit een tubulus descendens en een tubulus ascendens.

51
Q

Wat heeft de tubulus descendens?

A

De lis van Henle bestaat uit een tubulus descendens met aqua pores (alleen water kan uittreden, zouten niet).

52
Q

Wat heeft de tubulus ascendens?

A

De tubulus ascendens heeft geen aqua pores, maar doet juist aan zouten uitwisseling. In de tubulus ascendens bevinden zich Na- en Cl-kanalen die ionen uitscheiden.

53
Q

Wat is de startsituatie in de Lis van Henle?

A

We starten met de situatie (1) waarin zowel de tubuli als het interstitium een osmolariteit van 300 milli-osmol hebben.

54
Q

Wat gebeurt er wanneer de kanalen in het ascenderende tubulus geactiveerd worden?

A

Wanneer de kanalen in het ascenderende kanaal worden geactiveerd, willen deze een verschil van 200 milli-osmol veroorzaken. Dit kan als de tubulus ascendens ionen afgeeft, zodat deze een osmolariteit van 200 mosm bereikt en het interstitium een osmolariteit krijgt van 400 mosm.

55
Q

Wat gebeurd er door het afscheiden van ionen uit de ascenderende tubulus met de descenderende tubulus?

A

In de tubulus descendens wordt door het verschil in osmolariteit water afgescheiden, omdat deze nu hypertoon is. De urine stroomt weer door (2) en de tubulus ascendens krijgt een te hoge osmolariteit binnen (het verschil is geen 200 mosm meer). En dit proces herhaalt zich, waardoor er een osmotische gradiënt ontstaat.

56
Q

Waardoor ontstaat er vooral onder in het interstitium een hoge osmotische gradiënt?

A

Ionen worden vooral onderin naar buiten gepompt, waardoor vooral onder in het interstitium (onderin de medulla) een hoge osmolariteit ontstaat.

57
Q

Wat meet de hypothalamus?

A

De hypothalamus meet de concentratie van het bloed.

58
Q

Wat stuurt de hypothalamus aan?

A

De hypofyse wordt aangestuurd door de hypothalamus en kan ADH (antidiuretisch hormoon) afgeven.

59
Q

Wat is de functie van ADH?

A

Deze zorgt in het geval van toenemende concentratie ervoor dat er meer water wordt vastgehouden. Dit wordt weer teruggekoppeld naar de hypothalamus die hier vervolgens weer op kan reageren. Er ontstaat een regelsysteem waarmee de hoeveelheid en de concentratie van de urine geregeld kan worden.

60
Q

Wat gebeurt er bij een tekort van water input?

A

Bij een tekort aan water input wordt er veel ADH afgegeven door de hypofyse. De aqua pores worden (in de tubulus descendens) opengezet (veel reabsorptie) en er ontstaat een geconcentreerde urine.

61
Q

Wat gebeurt er bij een te veel aan water input?

A

Bij een te veel aan water is er weinig ADH-afgifte. De aqua pores gaan dicht en er wordt weinig water geabsorbeerd. De urine is zeer verdund.

62
Q

Hoeveel urine kan er op een dag worden geproduceerd?

A

Volume range van urine: 0,5 tot 15 liter per dag.

63
Q

Welke hormonen geven de nieren af?

A
  • Erythropoietine (EPO): stimuleert de aanmaak van rode bloedcellen
  • Renine-Angiotensin-Aldosterone as: regulatie van de bloeddruk
  • 1-alpha-hydroxylase (vitamine d3, Calcium huishouding - osteoporose)