HC 7.10 Vaattonusregulatie Flashcards

1
Q

Wat is vaattonusregulatie?

A

Het in stand houden van de juiste bloedtoevoer naar organen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarom is het in stand houden van de juiste bloedtoevoer naar organen belangrijk?

A

Voor een goede uitwisseling van gassen, ionen, nutriënten en signaalstoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Door wat kunnen de bloeddruk en de bloedflow geregeld worden?

A

Kunnen geregeld worden door:
- Het hart (krachtiger pompen)
- De nier (filtratie en natrium opname)
- De arteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is bloedflow?

A

Snelheid waarmee het bloed stroomt?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe kan de nier met natriumopname invloed uitoefenen op de bloeddruk en de bloedflow?

A

Als er een grote hoeveelheid natrium in het bloed aanwezig is, dan wordt er meer water vastgehouden waardoor het bloedvolume toeneemt en daarbij ook de bloeddruk omhoog gaat (= hypertensie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Uit hoeveel lagen bestaan bloedvaten en welke lagen zijn dat?

A

Bloedvaten bestaan uit drie lagen en van binnen naar buiten zijn dit: intima, media en adventitia (grotere arteriën).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de intima laag van het bloedvat en welke functies heeft deze laag?

A

Endotheelcellen en receptoren voor het vasomotor effect (vasodilatatie en vasoconstrictie).
- Vormt een barrière (bijvoorbeeld voor inflammatie, oftewel ontsteking)
- Helpt bij de bloedstolling
- Helpt bij angiogenese
- Zorgt voor vasomotorisch effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de media laag bij de bloedvaten?

A

Glad spierweefsel en receptoren voor het vasomotor effect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de adventitia laag bij de bloedvaten?

A

Grotere arteriën hebben een tunica adventitia die vaak een rol spelen m.b.t de vetcellen. Bestaat uit fibroblasten, vetcellen en bindweefsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waaruit bestaan de bloedvaatwanden van capillairen?

A

Capillairen hebben een vaatwand die alleen uit endotheelcellen bestaat met daaromheen pericyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat doen pericyten?

A

Handhaven en reguleren van de endotheelcelstructuur en de bloedstroom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het voordeel van de dunne wand van capillairen?

A

Door deze dunne wand kunnen gassen en voedingsstoffen/afvalstoffen heel makkelijk migreren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat gebeurt er als er een verandering in de straal van het bloedvat plaats vindt?

A

Is er een tot de macht 4 verandering van de flow en de druk in een vat. Een kleine verandering van de diameter heeft dus een groot gevolg voor de bloedstroom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar wordt de bloeddruk en de bloedstroom voor het grootste deel geregeld?

A

In de arteriolen. Deze hebben een dunne spierwand die kan samentrekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat kan er naast de arteriolen ook bijdragen aan de bloeddruk en de bloedstroom?

A

Ook capillairen kunnen voor een klein gedeelte bijdragen aan de beïnvloeding van de bloeddruk en -stroom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar wordt de regeling van de bloeddruk en de bloedstroom via arteriën gereguleerd?

A

Zowel centraal (hersenen en bijnier) als lokaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat geeft het centrale zenuwstelsel en perifere organen af met betrekking tot de vaattonusregulatie?

A

Stoffen: hormonen, neurotransmitters en nucleosiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar komen de stoffen die door het centrale en perifere zenuwstelsel/organen worden afgegeven voor de vaattonusregulatie terecht?

A

Deze stoffen komen aan bij de endotheelcellen en de gladde spiercellen in de media en intima laag van de vaatwand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de functie van endotheelcellen?

A
  • Bescherming van het bloed tegen ontstekingscellen
  • Voorkomen van stolling
  • Vormen van een barrière (bloed-hersenbarrière bijvoorbeeld)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat kan er door de endotheelcellen en gladde spiercellen in de media en de intima laag worden aangepast?

A

De bloeddruk of de bloedstroom (flow).

21
Q

Waarin wordt de bloeddruk uitgedrukt?

A

Druk wordt uitgedrukt in mmHg (of kiloPascal)

22
Q

Waarin wordt de bloedstroom (flow) uitgedrukt?

A

In ml/s.

23
Q

Via wat gaat de centrale regulatie van de vaattonus, maar wat is hier bijzonder aan?

A

Via het sympathische en parasympatische systeem. Van beide systemen komen zenuwuiteinden uit op de vaatwanden, maar alleen van het sympathische systeem is de storting van neurotransmitter (noradrenaline) aangetoond. Acetylcholine (van het parasympatische systeem) is nog nooit aangetroffen.

24
Q

Via wat vindt de vaattonusregulatie plaats naast de hersenen?

A

De regulatie vindt niet alleen plaats in de hersenen, maar loopt ook via de nier en de bijnier (adrenaline productie).

25
Q

Wat kan ieder willekeurig orgaan afgeven?

A

Zijn eigen regulerend hormoon. Er zijn veel vasoactieve signaalstoffen.

26
Q

Hoe verschilt de respons op dezelfde signaalstof en waar kan het van afhankelijk zijn?

A

Het varieert per lichaamsdeel of zelfs binnen het lichaamsdeel. Het soort respons kan afhankelijk zijn van het receptor type (denk aan alfa en bèta adrenerge receptoren) of de locatie van de receptor (denk aan endotheel of gladde spiercel).

27
Q

Wat is endotheline?

A

Een regulerende stof, die door endotheelcellen kan worden afgegeven. Kan zorgen voor vasoconstrictie.

28
Q

Wat is een aandoening die door endotheline kan ontstaan?

A

Als er teveel endotheline (in extreme mate) wordt afgegeven, treedt er te veel constrictie op in de vaten. –> Raynaud’s fenomeen. De huid kleurt wit op de plaatsen waar vasoconstrictie plaats vindt.

29
Q

Wat vindt er plaats als een signaalstof bindt aan de receptoren in de vaatwand?

A

Een vasomotorisch effect.

30
Q

Welke neurotransmitters geven parasympatische vezels over het algemeen af?

A

Acetylcholine.

31
Q

Voor welk vasomotorische effect zorgt acetylcholine en hoe komt dat?

A

Acetylcholine bindt aan de M3-receptor (muscarine) en over het algemeen veroorzaakt dit een dilatatie.

32
Q

Waar bevindt de M3-receptor meestal, wat is het gevolg van een uitzondering?

A

M3-receptor zit meestal op het endotheel, dan vindt er dilatatie plaats, maar als ze op de gladde spieren zitten dan is er constrictie van de vaten.

33
Q

Welke signaalstoffen worden er afgegeven door het sympathische zenuwstelsel met betrekking tot vaattonusregulatie?

A

Via directe zenuwuiteinden op de vaatwand die norepinephrine afgeven, of via de bijnier die adrenaline afgeeft aan de bloedstroom.

34
Q

Waaraan kan adrenaline binden en wat heeft dit als gevolg?

A
  • Adrenaline kan binden aan α1-receptoren (zitten op gladde spiercellen) wat leidt tot toename van intracellulaire calciumconcentratie (en depolarisatie). Als gevolg vindt er vasoconstrictie plaats. (darmen)
  • Hetzelfde hormoon zorgt in combinatie met β2-receptoren (zitten op endotheelcellen) juist voor dilatatie. (skeletspieren)
35
Q

Wat is de functie van de gladde spiercellen?

A

De gladde spiercellen zorgen voor de motoriek van de arterie.

36
Q

Hoe wordt vasoconstrictie door norepinephrine veroorzaakt?

A

Vasoconstrictie wordt veroorzaakt wanneer norepinephrine (uit zenuwuiteinden en bijnier) bindt aan de α1-receptoren in de gladde spiercel. Ca2+ ontsnapt uit het sacroplasmatisch reticulum bij binding en dit depolariseert het celmembraan een beetje. Vervolgens vindt er een actiepotentiaal plaats, wat calciumkanalen in het celmembraan doet openen. Calciumionen buiten de cel stromen naar binnen en depolariseren de cel nog meer. De actine- en myosinefilamenten in de cel gaan dan over elkaar heen schuiven.

37
Q

Wat gebeurt er bij vasoconstrictie?

A

Het bloed moet nu door een kleiner vat stromen. De bloedstroom vermindert en de druk wordt groter.

38
Q

Bij welke cellen is de calcium voorraad in de cel wel voldoende om te contraheren?

A

Bij de vaten in de darmen –> darmperistaltiek.

39
Q

Hoe ontstaat vasodilatatie door acetylcholine?

A

Vasodilatatie ontstaat wanneer acetylcholine (locatie van afgifte is onbekend) bindt aan de muscarinereceptor. Dan geeft de endotheelcel EDRF (endothelium-derived relaxing factors) af. Deze stoffen verlagen de Ca2+-concentratie door de calciumkanalen te sluiten. Daarnaast stimuleren ze de synthese van cAMP en cGMP. Deze stoffen kunnen direct relaxatie veroorzaken door actine- en myosinefilamenten te ontkoppelen of door het verlagen van het calciumgehalte.

40
Q

Welke EDRF’s zijn er?

A
  • Prostaglandines (bijv. prostacycline)
  • Nitric oxide (NO)
  • ED hyperpolarizing factor (EDHF)
  • Vasodilatoire peptiden (CNP, CGR)
41
Q

Wat veroorzaakt de afgifte van arachidonzuur?

A

Een vasodilaterende neurotransmitter (zoals acetylcholine) veroorzaakt door activatie van de muscarinereceptor de afgifte van arachidonzuur uit de fosfolipiden in het celmembraan van de endotheelcel.

42
Q

Waarin wordt arachidonzuur omgezet en door wat?

A

Dit wordt door het enzym cyclo-oxygenase (COX) omgezet in dilatoire prostaglandines (vb. dilatoire prostacyclines)(PG).

43
Q

Wat gebeurt er met de dilatoire prostaglandines die ontstaan uit arachidonzuur en wat heeft dit als gevolg?

A

Deze migreren naar de gladde spiercel waarin hiervoor een receptor aanwezig is. De receptor zorgt voor een directe verlaging van de calciumconcentratie of doet dit via de aanmaak van cAMP. Dit resulteert in vasodilatatie (relaxatie).

44
Q

Wat doet cyclo-oxygenase nog meer?

A

Er zijn ook cyclo-oxygenase remmers die ontstekingen tegengaan. Denk hierbij aan paracetamol.

45
Q

Hoe werkt nitrietoxide als EDRF?

A

Wederom wordt de muscarine geactiveerd. Deze veroorzaakt nu een verhoging van de calciumconcentratie door de opening van de calciumkanalen in de endotheelcel. Deze activeert eNOS (endotheliale nitrietoxide synthase). Deze zet L-arginine om en splitst daarbij nitrietoxide af. Nitrietoxide diffundeert naar de gladde spiercellen. Daar bindt deze aan GC die cGMP produceert. Deze kan direct voor dilatatie zorgen, maar kan dit ook doen via de verlaging van de calciumconcentratie.

46
Q

Hoe ontstaat uit angiotensinogeen angiotensine II?

A

Angiotensinogeen is een hormoon uit de lever dat in de nieren wordt omgezet door renine in Angiotensine I. Vooral in de longen wordt door ACE (angiotensin-converting enzyme) angiotensine I omgezet in angiotensine II.

47
Q

Hoe zorgt angiotensine II voor contractie?

A

Angiotensine II bindt aan een angiotensine II type 1 receptor op de gladde spiercel. Deze zorgt voor een depolarisatie waardoor de calciumkanalen open gaan staan. Dit resulteert in contractie van de gladde spiercel. De angiotensine II type 2 receptor is de antagonist. Angiotensine II is ook werkzaam via het endotheel. Binding aan de type 1 receptor zorgt hier weer voor calcium verhoging in de gladde spiercel, wat contractie veroorzaakt. Dit gebeurt via de afgifte van endotheline-1, of via constrictieve PG wat bij trauma’s ervoor zorgt dat je niet leeg zal bloeden.

48
Q

Wat zijn voorbeelden van Endothelium-derived contractile factors?

A

Endotheline-1 en constrictieve PG (prostalglandines) zijn voorbeelden van EDCF’s.