AVV - Blok 4 Flashcards

1
Q

Experimenteel onderzoek

A

Er wordt een bepaalde interventie getest en vergeleken tussen twee groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Experimenteel onderzoek; twee aspecten

A
  • Opzettelijke manipulatie bij toedienen interventie
  • Sprake van twee groepen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

RCT toewijzing

A

Toewijzing controlegroep en experimentele groep op basis van toeval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kans bij RCT

A

Kans op bepaalde eigenschap is gelijk over de groepen verdeeld –> doel effect interventie aantonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Causaliteit RCT

A

Kan aangetoond worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Eisen randomisatie

A
  1. Eerlijk; kans op bepaalde eigenschap is gelijk verdeeld over de groepen
  2. Geen fraude; onderzoeker heeft geen voorkennis over methode randomisatie
  3. Voldoende deelnemers; Kans op effect in kleine populatie nog groot
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Methoden voor randomisatie

A
  1. Simpele randomsatie: kans via kop of munt
  2. Gestratificeerde randomisatie; subgroepen en daarbinnen randomiseren
  3. Gewogen randomisatie; naast hoofdvraag nog subvragen. Grotere experimentele groep nodig
  4. Blok randomisatie; vooraf vastgelegd in schema
  5. Balancing/ minimalizaion method; Te veel in experimenteel, meer kans op controlegroep
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat geef je aan controlegroep

A
  • Placebo
  • Nieuwe vs bestaande behandeling
  • Niet of actief volgen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Actief volgen

A

Volgt ze en geeft ze een behandeling wanneer dit noodzakelijk wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Twee moeilijkheden meten uitkomst RCT

A
  • Meerdere variabelen als uitkomstmaat
  • Effect dat je echt ziet door interventie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Meerdere variabelen als uitkomstmaat

A

Hoofdvraag effectiviteit
maar ook: patienttevredenheid, complicaties en bijwerkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Effect dat je echt ziet door interventie en andere effecten

A
  • Natural history; standaard verbetering
  • Hawthorne effect; verbetering als ze meedoen aan onderzoek
  • Placebo; verbetering door medicijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Door randomisatie kans op effecten

A

Door randomisatie kans op effecten gelijk verdeeld over de groepen en daarmee aantonen effect van interventie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Verschillen in uitkomsten bij RCT kunnen komen door?

A
  • Hoe toepassing interventie
  • Hoe controleconditie wordt ingevuld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Qausi experimenteel onderzoek

A

Toewijzing groepen niet op basis van randomisatie

  • vanuit uitnodiging toewijzen aan groep
  • voormeting na toewijzing
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Reden voor quasi experiment

A

Randomisatie is soms niet ethisch;

Bepaalde interventie werd bij experimenteel heel goed, zou je de controlegroep dit onthouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Non-equivalent group design

A

Verdelen mensen in groepen obv;

  • Eigenschappen
  • Kiezen zelf in welke groep

Beide voormeting

Uitkomstmeting vergeleken met voormeting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Switching replications design

A

Mensen nemen deel aan groep en switchen weer

Belangrijk! genoeg tijd tussen eerste en tweede deel experiment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wanneer switching replications design

A
  • Kleine groep
  • Willen allemaal interventie hebben
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Observationeel onderzoek

A

Uitkomsten en determinanten bekijken, zonder interventie toe te passen

Wat er is gebeurd of er gaat gebeuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Case controle onderzoek

A

Begint bij uitkomst

Moeten zo veel mogelijk op elkaar lijken (cases en controle)

Kijkt terug in de tijd (retrospectief) waaraan ze blootgesteld zijn

Geen causaal verband

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Cases

A

Die een bepaalde uitkomst hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Controles

A

Degenen die geen bepaalde uitkomst hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wanneer case controle

A
  1. Als ziekte weinig voorkomt
  2. Langdurige blootstelling ziekte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Cross-sectioneel onderzoek

A

Uitkomsten en determinanten in kaart brengen

Alles meten op een moment, momentopname metingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wanneer cross-sectioneel onderzoek?

A
  1. Schatting uitkomst en determinanten in kaart brengen
  2. Testen hypothese determinant uitkomstrelatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Longitudinaal onderzoek

A

Determinant uitkomst op verschillende momenten in de tijd meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Soorten longitudinaal onderzoek

A
  1. Cohort (panel) onderzoek
  2. Trendonderzoek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

cohort onderzoek

A

Volgt vaste groep mensen gedurende de jaren.

  • Determinant bepalen in cohort
  • Volgen en kijken wie uitkomstmaat ontwikkeld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Twee manieren samenstellen cohort

A
  1. Retrospectief; Je gaat terug in het verleden en selecteert een groep waarbij je determinant meet
  2. In heden; prospectief
    Stel cohort samen en meet determinant en kijk of ze uitkomstmaat ontwikkelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Trendonderzoek

A

Meet op vaste momenten een dynamische populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat meet je met trendonderzoek

A
  • Uitkomstmaat
  • Combinatie determinant uitkomstmaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wanneer longitudinaal onderzoek?

A

Doel; inzicht in bepaalde uitkomsten

Subdoel: Blootstelling bepaalde determinant resulteert in uitkomstmaat vaker dan die niet blootgesteld zijn aan determinant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Vele vaste meetmomenten (longitudinaal onderzoek)

A

goede blik op determinant-uitkomstrelatie over de tijd heen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Betrouwbaarheid

A

Reproduceerbaarheid van je resultaten of onderzoeksuitkomsten

Onderzoek opnieuw uitvoeren vind je dezelfde uitkomsten (geen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Meetinstrument betrouwbaar als hetzelfde is bij :

A
  1. Andere onderzoeker
  2. Ander tijdstip
  3. Andere omstandigheden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Vormen van betrouwbaarheid

A
  • Interne consistentie
  • Intrabeoordelaars betrouwbaarheid
  • Interbeoordelaars betrouwbaarheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Interne consistentie

A

Meestal vragenlijst

  • Meerdere stellingen die onderliggende concept meten

+ Overlappen deels en met concept

Mate waarin antwoorden overeenkomen –> correlatieefficient

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Cronbach’s alfa

A

mate van samenhang tussen de antwoorden op de stellingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Interbeoordelaars

A

Meerdere onderzoekers meten met hetzelfde instrument en bepalen correlatie tussen deze metingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Intrabeoordelaars

A

Als onderzoeker zelf meten op meerdere momenten met hetzelfde meetintrument en bepaal je de correlatie tussen die metingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Validiteit

A

Meet het instrument hetgene wat het hoort te meten –> geen systematische fouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Vier vormen validiteit

A
  1. Criterium validiteit
  2. Begripsvaliditeit
  3. Inhoudsvaliditeit
  4. Face fidelity
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Face fidelity

A

Mate waarin instrument op eerste gezicht een goede afspiegeling is van het onderliggende theoretische concept

  • Gebaseerd op oordelen
  • Zwakste vorm

Vragen aan respondenten; in hoeverre vind je dit een goede afspiegeling?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Inhoudsvaliditeit

A

Mate waarin het meetinstrument het onderliggende concept inhoudelijk goed afdekt

  • Oordeel experts
  • Hoe goed zijn de experts?

Relatief zwak; hoeveel en welke experts?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Begripsvaliditeit

A

Mate waarin het meetinstrument het theoretische concept representeert

Twee soorten
- Convergent
- Divergent

Veel vertrouwen theorie en literatuur

Gaat om meetinstrumenten en correlatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Convergente begripsvaliditeit

A

instrumenten die hetzelfde concept meten hoog correleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Divergente begripsvaliditeit

A

uitkomsten twee instrumenten die iets anders meten, moeten laag correleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Criteriumvaliditeit

A

Mate waarin de uitkomsten van een meetinstrument overeenkomen met een gouden standaard (zeker weet dat het de uitkomst goed meet)

Vertoont een meetinstrument hoge samenhang met een criterium (referentie, gouden standaard, norm of waarheid)

Goede samenhang = hoge validiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Concurrente criteriumvaliditeit

A

meetinstrument en referentie op zelfde moment gemeten en uitkomsten vergelijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Predictieve validiteit

A
  • met nieuwe meetinstrument de uitkomst van de gouden standaard op een later moment wil je voorspellen

Meetinstrument (t) en de referentie(t+x) op een ander moment; mate waarin meetinstrument de referentiewaarde (in de toekomst) kan voorspellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Selecte steekproef

A

Onbekende kans om in de steekproef te komen

Kans om mee te doen niet gelijk; doordat je selectief selecteert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wanneer selecte steekproeven? 3

A
  1. Kwalitatief onderzoek; generaliseerbaarheid van resultaten is minder belangrijk
  2. Theoretische overwegingen
  3. Wanneer er geen steekproefkader beschikbaar is; geen lijst waar iedereen van je populatie op staat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Vormen van selecte steekproef 4

A
  • Gelegenheidssteekproef
  • Quota steekproef
  • Beoordelingssteekproef
  • Sneeuwbalsteekproef
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Gelegenheidssteekproef (select)

A

Selecteer je mensen die voor handen zijn, onderzoeker bepaalt niet vooraf wie er wel of niet meedoet

VB; studenten op campus EUR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Voordeel Gelegenheidssteekproef & quota steekproef (select)

A
  • Snel
  • Praktisch
  • Goedkoop
  • Simpel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Nadeel Gelegenheidssteekproef & quota steekproef (select)

A
  • gevoelig voor vertekening; generalisatie niet mogelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Quota steekproef

A

Voegt quota voor bepaalde persoonskenmerken toe; mannen vs vrouwen (gelijk) studenten van elke faculteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Beoordelingssteekproef

A

Selecteer je een specifieke groep mensen, ook wel ervaringsdeskundigen

Zinvolle informatie uit een specifieke groep

VB; ICT implementatie, vraag je select aan medewerkers wat er goed en niet goed is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Nadeel Beoordelingssteekproef

A
  • Gevoelig voor vertekening; niet generaliseerbaar

VB: Doordat je het aan de medewerkers vraagt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Sneeuwbalsteekproef

A

Vanuit een persoon meerdere personen identificeren, door te vragen aan patient of ze nog meerdere patiënten kennen

  • Tot saturatiepunt is bereikt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Aselecte steekproef

A

Toevalssteekproef; van te voren berekende kans om in steekproef te komen

  • Goede afspiegeling totale populatie
  • goede representatie (nauwkeurig en zuiver)
  • Telkens aselect steekproef trekken uit dezelfde populatie = dezelfde uitkomsten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Domein/ populatie

A

alle mensen waar je onderzoek over gaat en probleemstelling op van toepassing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Operationele populatie

A

afgebakend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

steekproefkader

A

Lijst met personen uit de operationele populatie

  • Iedereen moet hier op staan
    (HA patientlijst als voobeeld)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Stappen aselecte steekproef

A
  1. Populatie / domein bepalen
  2. Steekproefkader bepalen
  3. Steekproefmethode
  4. Steekproefgrootte
  5. Trekken steekproef
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Vier soorten methoden aselecte steekproef

A
  • enkelvoudige
  • Systematische
  • gestratificeerde
  • clustersteekproef
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Enkelvoudige steekproef

A

mensen rechtstreeks uit steekproefkader selecteren (gelijke kansen)

69
Q

Voordeel enkelvoudige steekproef

A
  • Daadwerkelijke trekking eenvoudig
  • transparant
70
Q

Nadeel enkelvoudige steekproef

A
  • Werkt niet bij subgroepen
  • Zorgt voor regionale spreiding -> niet makkelijk onderzoek heel land doorreizen (nadeel bij interviews vb)
71
Q

Nadeel enkelvoudige steekproef

A
  • Werkt niet bij subgroepen
  • Zorgt voor regionale spreiding -> niet makkelijk onderzoek heel land doorreizen (nadeel bij interviews vb)
72
Q

systematische toevalssteekproef

A

Startpunt met intervallen in je lijst

Interval door steekproefkader / steekproef = 100/20, dus om de 5 mensen kiezen

73
Q

Nadeel systematische steekproef

A
  • Subgroepen moeilijker
  • Voor regionale spreiding
  • Vertekening veroorzaken; als er systematiek in de lijst zit door de intervallen
    VB; patientlijst (geordend van minst naar meest erge ziekte)  vertekening
74
Q

Voordeel systematische steekproef

A
  • Transparant
  • eenvoudig
75
Q

Gestratificeerde steekproef, als je iets wil weten over?

A

Bij persoonskenmerken waarvan je iets specifieks wil meten (leeftijd, geslacht, plaats)

Van te voren indelen in subgroepen

76
Q

Strata heten ook wel

A

Subgroepen

77
Q

2 soorten gestratificeerde steekproeven

A
  1. Proportioneel
  2. disproportioneel
78
Q

proportionele gestratificeerde steekproef

A

oneven verdeeld aantal mensen over strata

In overeenstemming met werkelijkheid mensen selecteren; uit grotere strata meer mensen includeren dan uit kleinere strata

79
Q

b. Disproportionele gestratificeerde steekproef;

A

evenveel mensen uit elke strata
Relatief meer mensen in kleine strata dan in werkelijkheid

80
Q

Voordeel disproportioneel gestratificeerde steekproef

A

Goed onderzoek kan doen in kleine groepen

Voldoende mensen in alle steekproeven, achteraf corrigeren (steekproef niet gelijk werkelijke populatie)

81
Q

Voordeel gestratificeerde steekproef

A
  • Gestratificeerde steekproeven nauwkeuriger; omdat je een bron van vertekening uitsluit
  • Vooral als je groepen wil vergelijken
82
Q

Nadeel gestratificeerde steekproef

A
  • Moeilijk om aan informatie uit strata te krijgen
83
Q

Clustersteekproef

A

Populatie opdelen op basis van natuurlijke clusters ipv op persoonskenmerken

84
Q

2 manieren cluster steekproef

A
  • standaard clustersteekproef
  • Tweetraps clustersteekproef
85
Q

Standaard steekproef - cluster

A

Selecteer je uit bestaande cluster welke wel of niet geïncludeerd worden –.> enkelvoudige toevalssteekproef

Uit de clusters die wel geselecteerd zijn, worden ALLE mensen uitgenodigd

VB; van geselecteerde clusterziekenhuizen alle patiënten uitgenodigd en de niet-geselecteerde wordt niemand uitgenodigd.

86
Q

Tweetraps steekproef cluster

A

Selecteer je ook uit bestaande clusters (uit steekproefkader) welke wel en niet geselecteerd worden.

Vervolgens binnen cluster bepalen welke mensen je selecteert

VB: onderzoek in ZH, sommige binnen geselecteerd cluster wel en niet geselecteerd

87
Q

Voordeel clustersteekproeven

A
  • minimaliseer je regionale spreiding
  • van mensen in cluster geen steekproefkader nodig (omdat je hele cluster uitnodigt)
88
Q

Nadeel clustersteekproeven

A
  • soms niet representatief voor hele populatie (enkele clusters en niet erg van elkaar verschillen)
  • Mensen binnen 1 cluster lijken vaak meer op elkaar dan mensen binnen verschillende clusters
89
Q

Optimale steekproefgrootte hangt af van

A
  • Hoe betrouwbaar wil je dat je resultaten zijn?
  • Hoe heterogeen (verschillend) is je populatie?

Bepaal dit van te voren in je onderzoeksopzet

90
Q

Betrouwbaarheid

A

vrij van toevalsfouten

91
Q

Validiteit

A

vrij van systematische fouten

92
Q

reponsiviteit

A

mate waarin een meetinstrument reageert op veranderingen in datgene wat het meet

Flutuaties ook goed gemeten worden -> voorbeeld thermometer veranderbaar bij

93
Q

Betrouwbaarheid over de tijd heen

A

Intrabeoordelaars

94
Q

Betrouwbaarheid tussen onderzoekers

A

Interbeoordelaars

95
Q

Begripsvaliditeit komt het meeste voor bij

A

Vragenlijsten

96
Q

soorten coefficienten

A
  • Chronbachs alfa; meet de interne consistente hoeverre het onderliggende concept wordt gemeten –> betrouwbaarheid
  • Correlatiecoefficient –> validiteit (VB; begripsvaliditeit tussen twee meetinstrumenten)
97
Q

Subjectieve maten validiteit

A

Inhoudsvaliditeit en face filidity

98
Q

Objectievere maten validiteit

A
  • Criteriumvaliditeit
  • Begripsvaliditeit
99
Q

Dirvergente begripsvaliditeit gebruik je bij?

A

Nieuw meetinstrument dat je wil introduceren

100
Q

Geen criteriumvalditeit bij?

A

Vragenlijsten

geen gouden standaard om gedrag te meten

101
Q

Interne validiteit

A

zijn de uitkomsten van je onderzoek correct voor alle mensen die je hebt onderzocht (die je hebt onderzocht!!!)

102
Q

Externe validiteit

A

Zijn de uitkomsten generaliseerbaar: kan je iets zeggen over mensen die niet mee gedaan hebben

103
Q

generaliseerbaar naar?

A
  • totale populatie
  • Naar andere populaties
  • Andere tijd, plaats of setting
104
Q

voorwaarde intern externe validiteit

A

Interne validiteit is een voorwaarde voor externe validiteit

105
Q

SOorten bias (4)

A
  • Selectiebias
  • Informatiebias
  • Confounding bias
  • Overige biases
106
Q

selectiebias

A

fout betreffende de onderzoeksparticipanten

alle onderzoekdesigns

107
Q

informatiebias

A

fout betreffende de meting van de determinant of uitkomst (metingen)

108
Q

selectiebias op verschillende momenten

A

vier soorten momenten:
- Selectie onderzoekspopulatie
- selectieve participatie
- Besmetting
- Attritie

109
Q

confounding bias

A

speciale vorm van samenhang tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen

110
Q

Selectiebias - Onderzoekspopulatie

A
  • Healthy worker effect
  • Refferal bias
  • admission bias
  • incidentie-precalentie bias
111
Q

Healthy worker effect

A

selectiebias - onderzoekspopulatie

Werkende mensen zijn vaak gezonder, omdat je voor werk gezond moet zijn. Verschilt van algemene populatie

112
Q

Refferal bias

A

Selectiebias - onderzoekspopulatie

Bij patienten in ZH en HA
Mensen die verwezen zijn naar de specialist zijn gemiddeld ongezonder dan mensen die bij de HA blijven

113
Q

admission bias

A

selectiebias - onderzoekspopulatie

selectieve verwijs procedure door de HA naar specialistische zorg op basis van de te onderzoeken determinant

VB;HA weet dat er een onderzoek loopt naar migraine en een lage bloeddruk en verwijst sneller naar ZH

114
Q

incidentie-prevalentie bias

A

selectiebias - onderzoekspopulatie

Mensen die net gediagnosticeerd zijn, zijn anders dan mensen die de ziekte net hebben

115
Q

non respons bias/ volunteer bias

A

Selectiebias - Selectieve participatie

; mensen die mee doen met onderzoek verschillen systematisch met de algemene populatie

116
Q

2 soorten selectiebias - Besmetting

A
  • contaminatie
  • compliance bias

vaak bij RCT of quasi experiment

117
Q

Contaminatie

A

Vorm van selectiebias - besmetting

wanneer deelnemers uit de controle arm (een deel van) de behandeling toch krijgen  krijgen toch iets van de interventie mee

118
Q

Compliance

A

Selectiebias - besmetting

wanneer de deelnemers in verschillende armen van het onderzoek systematisch meer of minder therapietrouw zijn

VB:Alleen medicijnen in de ochtend innemen i.p.v. 3 keer per daags, systematische vertekening

119
Q

Attritie

A

Selectiebias - uitval

vaak alleen bij longitudinaal onderzoek (cohort) of experimenteel

deelnemers aan onderzoek zijn uit het onderzoek verdwenen of hebben zich terug getrokken ten tijde van de uitkomst meting’

Overblijvers verschillen systematisch

120
Q

Soorten informatiebias

A

-Recall bias

-Differentiële misclassificatie

121
Q

Recall bias

A

informatiebias

als je terug gaat in de tijd, achteraf herinneren we ons een gebeurtenis uit het verleden anders dan op het moment van de gebeurtenis

122
Q

Differentiële missclassificatie

A

door meetfouten komt een determinant of uitkomst in de verkeerde klasse terecht

–> case controle gaat iets meer op zoek naar een determinant dan eigenlijk had gemoeten

—> RCT uikomsten nauwkeuriger gemeten bij controlegroep

123
Q

Confounding bias

A

Vertekening, onafhankelijke determinant de uitkomst maat als de andere onafhankelijke variabele beïnvloedt.

Niet duidelijk welke variabele de oorzaak is voor het ontwikkelen van een uitkomst maat

Twee determinanten beïnvloeden de afhankelijke variabele, maar hangen ook onderling samen. Niet duidelijk of de oorzaak dan SES of materiele factoren is

124
Q

Overige vormen van bias

A
  • Rijping of leercurve
  • Placebo effect
  • Hawthorne effect
125
Q

leercurve of rijping effect

A

bij de eerste onderzoeksparticipanten gaat het onderzoek minder makkelijk, routinematig, waardoor de determinanten/uitkomsten van de eerste participanten verschillen van de latere

126
Q

redenen waarom geen volledige populatie onderzoek

A
  • Te duur en duurt te lang
  • Vaak onnodig
  • Maximaliseren van de datakwaliteit
127
Q

Wanneer wel populatie volledig voor onderzoek?

A
  • Populatie erg klein
  • Data eenvoudig toegankelijk
  • Uitgebreide onderzoeksmiddelen; is nooit
  • Zeer beperkte verwachte respons
128
Q

definitie steekproef

A

Het selecteren van een kleiner aantal eenheden (steekproef) uit een grotere gedefinieerde groep (populatie), waarbij je veronderstelt dat je met de informatie verzameld in de kleinere groep iets kan zeggen over de grotere groep

129
Q

Asselecte steekproef en selecteren

A

volledig willekeurig en van de voren hoeveel mensen je selecteert

zo accuraat mogelijke afspiegeling populatie

gestructureerd

objectieve realiteit

kwantitatief onderzoek

louter toevallig selecteren

130
Q

Selecte steekproef kenmerken 5

A

doelbewust mensen selecteren, niet van te voren bepalen hoe veel mensen je selecteert tot saturatiepunt (open proces)

Diepgang

doelbewust selecteren

theoretische steekproeven

proces open karakter

131
Q

wanneer selecte steekproef? 3

A
  1. Geen selectiebron (steekproefkader) voor handen
  2. Generaliseerbaarheid is van ondergeschikt belang; niet per se representatief
  3. Selectie op basis van theoretische overwegingen
132
Q

Foutbronnen 3 soorten

A
  • Steekproeffout
  • Niet steekproeffout
  • non respons
133
Q

Soorten steekproeffout

A
  • trekkingsfout; niet iedereen dezelfde kans om in steekproef te komen
  • schattingsfout; toevallige samenstelling steekproef, zorgt voor een standaard fout door de schatter –> fout heb je altijd

Hoe groter je steekproef hoe betere afspiegeling van totale populatie -> hoe kleiner de schattingsfout

134
Q

Niet steekproef fout soort

A
  • Waarnemingsfout; ontstaan door het op incorrecte wijze verzamelen, vastleggen en verwerken van de gegevens (eenheden die zijn waargenomen)
  • niet waarnemingsfout;
135
Q

Waarnemingsfout

A
  • Overdekking; metingen bij eenheden (mensen) die niet in het kader hadden mogen zitten
    VB: mensen die al lang beter zijn, mensen die al verhuisd zijn
  • Meetfout: gegevens komen niet overeen met de werkelijkheid door allerlei verstoringen bij het meten
    VB; Verkeerd instrument, verkeerde vraag
  • Verwerkingsfout: verstoringen bij de verwerking van de gegevens, als je de data al hebt

VB: Mensen verkeerd ingedeeld
VB: Kwalitatief onderzoek –> interpretatie van de onderzoeker

136
Q

Niet waarnemingsfout

A
  • Onderdekking; eenheden die ten onrechte niet in het kader zitten
    VB; diabetes type 1 en 2 hadden in je steekproef moeten zitten
  • Non respons; steekproefeenheden (mensen) participeren (deels) niet
137
Q

Niet waarnemingsfout

A
  • Onderdekking; eenheden die ten onrechte niet in het kader zitten
    VB; diabetes type 1 en 2 hadden in je steekproef moeten zitten
  • Non respons; steekproefeenheden (mensen) participeren (deels) niet
138
Q

4 dingen om rekening mee te houden bij respons

A
  • Responsgraad
  • bereikbaarheid
  • Bereidwilligheid
  • De niet in staat
139
Q

responsgraad

A

Responsgraad: het % van de geselecteerde steekproefeenheden dat daadwerkelijk deelneemt aan het onderzoek

140
Q

Bereikbaarheid verhogen door

A
  • Meer contactpogingen: reminder, verschillende tijdstippen
  • Methoden van dataverzameling combineren
141
Q

Bereidwilligheid verhogen

A
  • Aankondigingsbrief
  • Beloningen (presentje, grotere loterij, gift goed doel)
  • Ervaren, goed getrainde interviewers/onderzoekers
142
Q

Niet in staat

A
  • Andere benadering, dataverzamelingsmethode
    Meerdere talen vragenlijst? Hulp bij vragenlijst begrijpen
143
Q

Waarom belangrijk om non respons te verminderen?

A

Zo kom je ook wat te weten over groepen die systematisch niet meedoen en kunnen een heel ander beeld geven

144
Q

Waarbij statistiek nodig?

A
  • zeggen over de uitkomsten van onderzoek (kwantitatief)
  • Bij opzetten, presenteren en interpreteren

Gebruik bij beschrijvend en toetsend onderzoek

145
Q

Waarom belangrijk statistiek?

A

1) Om zelf bepaalde vraagstukken op te kunnen lossen.
* Welke conclusies kun je uit de data trekken?
2) Om statistische onderzoeken te kunnen lezen en beoordelen.
* Zijn de methoden correct toegepast, kloppen conclusies?

146
Q

Nominale of ordinale variabele

A

Chi2 toets en verdeling

147
Q

Interval en ratio variabele

A

Normale of t-verdeling

148
Q

Dubbelzijdig toetsen bij?

A

t-toets en z-toets

149
Q

Wanneer t-verdeling of normale verdeling?

A
  1. Kijk naar soort variabele?
  2. Is de populatie standaarddeviatie sigma bekend?
  3. populatiegrootte 60?
150
Q

Normale verdeling

A

Gemiddelde van een steekproef is iedere keer anders maar ligt groterdeels binnen de 95%

nodig?
* Gemiddelde
* Spreiding
* Minimum
* Maximum

151
Q

T-verdeling

A

Als je de standaarddev van de populatie niet weet
–> meer onzeker en meer spreiding rondom gemiddelde

  • Lijkt veel op de normale verdeling, echter:
  • σ onbekend
  • Grotere onzekerheid, dus grotere spreiding
  • Daarom aantal vrijheidsgraden nodig (n-1)!

Hoe meer mensen in steekproef hoe meer het lijkt op normale verdeling

152
Q

chi 2 toets

A

Bij nominale en ordinale variabelen

Geen gemiddelde en spreiding

Frequentie van aantallen

Geen negatieve waarden

Aantal vrijheidsgraden bepaalt de vorm van de verdeling
Geen negatieve waarden (0 - ∞)
Vrijheidsgraden bepalen de vorm
N-1 (cellen)

Vrijheidsgraden ∞, normale verdeling

153
Q

Stappenplan toetsen

A

Stap 1; Bepaal de verdeling en de toets
stap 2; Bepaal de hypothesen over de populatie en grenswaarde (α)
stap 3; Bepaal de toetsingsgrootheid
stap 4; Bepaal de p-waarde en vergelijk deze met de grenswaarde
stap 5: Formuleer een conclusie in woorden, statistisch en klinisch vergelijken

154
Q

H0 hypothese

A

De nulhypothese (H0) is de hypothese die veronderstelt dat er geen verschil of verband is tussen de twee variabelen die onderzocht worden.

155
Q

Kleinere P waarde dan Alpha

A

sterk bewijs tegen H0

verschillen dus significant van elkaar de twee groepen die vergeleken worden

156
Q

Grotere P waarde dan alpha

A

geen sterk bewijs tegen H0

157
Q

law of large numbers

A

hoe groter de sample, des te meer zal het gemiddelde van een sample zal dicht bij werkelijke gemiddelde liggen

158
Q

x (streepje erboven)

A

steekproefgemiddelde

159
Q

U (mu)

A

Populatiegemiddelde

160
Q

betrouwbaarheidsinterval

A

Indien we 100 x een aselecte steekproef zouden trekken van gelijke grootte uit dezelfde populatie en 100x een 95% betrouwbaarheidsinterval bepalen

dan ligt het ware populatiegemiddelde 95 v/d 100x in het betrouwbaarheidsinterval

161
Q

Bij betrouwbaarheidsinterval gaat het om de

A

Intervalgrenzen

Niks met kansen te maken

162
Q

Smaller betrouwbaarheidsinterval

A

zekerder van gegevens.

Steekproefgemiddelde de juiste uitkomst geeft van het populatiegemiddelde

163
Q

Hoe groter de sample - Hoe betrouwbaarheidsinterval?

A

Hoe kleiner het betrouwbaarheidsinterval

164
Q

betrouwbaarheidsinterval berekenen (z)

A

gebruik je -/+1.96 als waarde

165
Q

Wat doen als er maar net een significant verschil is?

A

Kijk of het klinisch relevant is

VB: Als er wellicht een significant verschil is, misschien in de praktijk maar 1 ml extra, is dit de moeite?

166
Q

2 valkuilen bij significantie

A

o Pas op voor evidence biased medicine
o Focus niet op P-waarde alleen

167
Q

Type 1 fout

A

treedt op wanneer een nulhypothese wordt verworpen terwijl deze eigenlijk waar is

168
Q

type 2 fout

A

wanneer een nulhypothese wordt aanvaard terwijl deze eigenlijk onwaar is