2C1 week 3 HC 4 & 5 Anesthesie Flashcards

1
Q

Welke typen anethesie zijn er?

A
  • Algeheel: narcose
  • Locoregionaal: epiduraal, plexus, zenuw, huid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn kenmerken van narcose?

A
  • Slaap, pijnstilling en spierverslapping
  • Systemisch
  • Werkt op CZS
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke typen algehele anesthetica zijn er?

A
  • Inhalatie: isofluraan, desfluraan, sevofluraan
  • IV: propofol, thiopental, etomidaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe kun je de potentie van een anesthetica uitdrukken?

A

Minimale alveolaire concentratie: concentratie die nodig is om in de helft van de patiënten een beweging te voorkomen bij chirurgische pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn kenmerken van de MAC?

A
  • Leeftijdsafhankelijk (6% per 10 levensjaren)
  • Gewichtsonafhankelijk
  • 1,3 MAC = 95%
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de Meyer-overton correlatie?

A

Hoe hoger de olie/gas partitiecoëfficiënt (lipofieler), hoe lager de MAC (minder anesthetica nodig)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn effecten van algehele anesthetica op het centrale zenuwstelsel?

A
  • Vesterking werking receptoren van remmende transmitters (GABA, glycine): hyperpolarisatie
  • Remming werking receptoren van exictatoire transmitters (NMDA, acetylcholine): minder depolarisatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn lichamelijke effecten van algehele anesthetica?

A
  • Verlies bewustzijn, spierrelaxatie en analgesie
  • Daling contractiliteit en toename dilatatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waardoor wordt de farmacokinetiek van intraveneuze anesthetica bepaald?

A

Oplosbaarheid in bloed en vet, alveolaire ventilatie en de cardiac output

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een partiticoëfficiënt?

A

Ratio van concentratie anestheticum in twee fasen tijden een evenwicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke partitiecoëfficiënten bepalen de snelheid van het herstel van een anestheticum?

A
  • Bloed/gas: lage coëfficiënt = snelle kinetiek
  • Olie/gas: hoge coëfficiënt = traag herstel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn kenmerken van lachgas?

A

Heeft lage bloed-gas coëfficiënt en lage olie-gas coëfficient, dus werkt snel en bij hoge concentraties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn kenmerken van propofol?

A
  • Erg lipofiel
  • Mengen met sojaolie en lecithine (contaminatie)
  • Geen antagonist beschikbaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarop werkt lokale anesthetica?

A

Pijnzin (alarmfunctie), temperatuurzin, tastzin en motoriek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe werkt lokale anesthetica?

A

Remming van Na+ instroom in zenuwcellen
- Ambifiel voor werking binnen cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke lokale anesthetica zijn er?

A
  • Esters: meer overgevoeligheidsreacties
  • Amiden: lidocaïne, bupivacaïne etc
17
Q

Wat is de bovengrens van lidocaïne?

A

4 mg/kg of 7 mg/kg met adrenaline
- Let op bij < 50 kg of > 1 ampul

18
Q

Wat zijn mogelijke gevaarlijke gevolgen van narcose?

A

Hypotensie, apneu en hypothermie

19
Q

Wat zijn gevolgen van de stress response op chirurgie?

A

Systemische ontstekingsreactie, zuurstofverbruik, hypercoagulabiliteit, ischemie en endocriene reacties

20
Q

Wat doe je voor een operatie met narcose?

A

Preoperatieve evaluatie, risicomanagement, contra-indicaties en prehabilitatie

21
Q

Waar hangt de keuze van anesthesietechniek vanaf?

A

Geschiktheid, gewenstheid, risicos en informed consent

22
Q

Wat zijn risicos van ansthetica?

A
  • Algeheel: tandschade, druklaesie, allergie, misselijkheid, infectie
  • LRA: dwarslaesie, zenuwschade, hoofdpijn, urineretentie, neurologische schade, falen techniek
23
Q

Welke premedicatie kun je geven bij anesthesie?

A

Analgesie, b-blokkers, statines en atropine
- Lorazepam etc geven slechtere uitkomst

24
Q

Welke voorbereiding doe je bij anesthesie?

A
  • Nuchterheid
  • Bloedproducten bestellen
  • Stoppen met ACE remmer en antidiabetica
  • Antistolling en psychiatrische medicatie overleggen
25
Q

Waaruit bestaat de basismonitoring tijdens algehele narcose?

A

ECG, saturatie, bloeddruk, temperatuur, CO2, relaxometrie en vochtbeleid

26
Q

Welke communicatie is onmisbaar bij anesthesie?

A

Time out procedure aan begin en sign out aan het einde

27
Q

Welke pijnstilling kun je geven na de operatie?

A

Paracetamol, NSAID, opiaten en esketamine
- Afhankelijk van global rating scale

28
Q

Wat zijn kenmerken van postoperatieve nauseu en vomiting?

A
  • Vaker bij vrouwen, niet rokers en opoïden
  • Behandelen met granisetron en dexamethason
29
Q

Wat check je bij de postoperatieve visite?

A

Tevredenheid, kwaliteit en complicaties

30
Q

Wat is belangrijk na een operatie?

A

ERAS: early recovery after surgery
- Ontslag afhankelijk van Aldrete score

31
Q

Wat is de toekomst van anesthesie?

A

Meer dagbehandelingen, meer IC opnames, nadruk op QALY en high volume hospitals