ZO week 3 Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Welke fysische grootheid bepaalt bij geluid de toon en het volume?

A

Frequentie de toon
Amplitude de geluidsterkte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is de A-mode van echo’s?

A

A van amplitude
tijdsverschil tussen echo’s correspondeert met de afstand tussen de grensvlakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is de B-mode van echo’s?

A

B van brightness
licht het scherm op ter plaatse van een echo voor een tweedimensionaal beeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is de M-mode van echo’s?

A

M van motion
dit geeft bewegende echo’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is een axiale resolutie?

A

heeft te maken met in hoeverre de verschillende details achter elkaar gescheiden worden weergegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is een laterale resolutie?

A

in hoeverre details naast elkaar scherp worden weergegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat zegt rood en blauw in echo’s?

A

rood = stroming in de richting van de transducer
blauw = stroming van de transducer af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is absorptie?

A

de straling gaat van buiten het lichaam door het lichaam heen. door de mate van verzwakking kan de uittredende bundel gemeten worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is akoestische impedanties?

A

weerstand die een geluidsgolf ondervindt bij het voortlopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is emissie?

A

een radioactieve stof wordt in het lichaam gebracht. de straling die uittreedt geeft info over de plaats en de hoeveelheid radioactieve stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat zijn de kenmerken van röntgenfoto?

A
  • interactie: werking tussen röntgen straling en materie
  • absorptie
  • ioniserend
  • projectie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zijn de kenmerken van CT-scan?

A
  • interactie: werking tussen röntgen straling en materie
  • absorptie
  • ioniserend
  • doorsnede
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat zijn de kenmerken van MRI?

A
  • interactie: waterstof atomen
  • absorptie en emissie
  • niet ioniserend
  • doorsnede
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat zijn de kenmerken van echografie/ color doppler?

A
  • interactie: verschillende akoestische impedanties door weefsels
  • reflectie
  • niet ioniserend
  • doorsnede
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat zijn de kenmerken van lichtmicroscoop?

A
  • interactie: werking met het licht dat van onder het preparaat komt
  • absorptie
  • niet ioniserend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat zijn de kenmerken van endoscoop?

A
  • interactie: weerkaatsing licht op omgeving
  • reflectie
  • niet ioniserend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat zijn de kenmerken van nucleaire beeldvorming?

A
  • interactie: gammastraling door radioactieve stof
  • emissie
  • ioniserend
  • projectie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is het verschil tussen een doorsnede en een projectie?

A

Projectie beeld: structuren worden in een vlak geprojecteerd waarbij achter elkaar liggende structuren over elkaar worden afgebeeld. Een
zogenaamd platgeslagen beeld. (shadowgram). Doorsnede beeld. Er wordt een doorsnede gemaakt van het betreffende lichaamsdeel waarbij
alle structuren op de juiste plek worden weergegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat zou er met de hartfrequentie gebeuren als je de nervus vagus doorsnijdt?

A

parasympaticus doet niks meer dus de hartfrequentie gaat omhoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat gebeurt er bij hypertensie met de baroreceptoren?

A

die wennen aan de hoge bloeddruk en worden gereset

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

is het effect van de parasympathicus of sympathicus het snelst waarneembaar?

A

parasympathicus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

waardoor wordt het slagvolume bepaald?

A

contractiliteit van de spier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat is het intrinsieke en extrinsieke mechanisme van het hart?

A

intrinsiek = lokaal bv. hartfrequentie, preload, afterload
extrinsiek = sympatisch, parasympatisch, contractiliteit

24
Q

wat gebeurt er bij valsalva manoeuvre?

A

iemand ademt flink in en houdt dan zn adem in waardoor:
1. de druk in de borst stijgt. dit zorgt voor een verhoogde bloeddruk in de kleine bloedcirculatie.
2. bloed kan niet goed naar het hart stromen waardoor output van het hart afneemt. dit leidt tot een bloeddruk daling
3. vasoconstrictie compenseert het deels maar bloedstroom en cardiac output blijven laag.

25
Q

wat is een bradycardie?

A

is een hartritmestoornis (stoornis in de frequentie waarmee het hart klopt) waarbij de hartslag minder dan 50 slagen per minuut is

26
Q

wat is een tachycardie?

A

is een hartritme waarbij het hart in rust klopt met een frequentie van meer dan 100 slagen per minuut

27
Q

wat verandert er bij een toename van contractiliteit?

A
  • eind systolisch volume wordt kleiner
  • ESPVR curve loopt steiler
  • slagvolume neemt toe
28
Q

wat verandert er bij een toename van preload?

A
  • eind diastolisch volume neemt toe
  • slagvolume neemt toe
29
Q

wat verandert er bij een toename van de afterload?

A
  • aortadruk wordt groter
  • ventrikel druk neemt toe (dus verschuiving over de ESPVR lijn)
  • slagvolume wordt kleiner
30
Q

Noem vijf maatregelen die de preload en afterload van het ventrikel kunnen verlagen

A
  1. Dieet maatregelen (bijvoorbeeld zout en vochtinname ↓)
  2. Diuretica (verhoging vochtafscheiding via de urine)
  3. Arteriële vaatverwijder (vasodilator) waardoor arteriële bloeddruk ↓
  4. Veneuze vaatverwijder (veneuze compliantie ­-, waardoor de veneuze drukken ↓
  5. Toename in contractiliteit (alleen in acuut falen)
31
Q

wat is apoptose?

A

ook wel geprogrammeerde celdood genoemd, is daarentegen een strikt gereguleerd proces waarbij de cel uiteenvalt in een groot aantal, door een membraan omgeven celfragmenten, die snel worden opgeruimd door middel van fagocytose

32
Q

wat is necrose?

A

Necrose wordt gekenmerkt door celzwelling, eiwit denaturatie en het vrijkomen van de celinhoud in de directe omgeving van de cel

33
Q

waardoor kan de zuurstofvoorziening naar de organen gelijk blijven als de flow afneemt?

A

door zuurstofextractie (= verschil in O2 concentratie tussen arterien en venen)

34
Q

wat is ischemie?

A

onvoldoende doorbloeding naar de weefsels

35
Q

Geef nu de achtereenvolgende processen aan waardoor ischemie leidt tot celzwelling

A

O2 gebrek –> aërobe ATP productie omlaag –> ATP niveau omlaag –> NaK pomp omlaag –> Na+-influx groter dan Na+-efflux –> stijging intracellulair Na+ –> waterinflux.

36
Q

welke 4 factoren bepalen de snelheid waarmee onherstelbare weefselschade ontstaat?

A
  • Volledige versus gedeeltelijke afsluiting
  • Alternatieve bloedtoevoer (collateraal circulatie = inter-arteriële anastomosen)
  • Acute versus geleidelijke afsluiting
  • Gevoeligheid voor zuurstoftekort
37
Q

Waardoor ontstaat in necrotisch weefsel vaak een ontstekingsreactie

A

Door het naar buiten lekken van ‘actieve’ celbestanddelen (vetzuurmetabolieten, celeiwitten, osmolieten, etc.), waarop ontstekingscellen
reageren.

38
Q

Wat is het wezenlijke verschil tussen celdood door necrose en door apoptose

A
  1. Geen beschadiging van plasmamembraan waardoor geen celcomponenten weglekken naar omgeving van de cel;
  2. Snelle opruiming van
    celfragmenten door fagocytose door buurcellen;
  3. Slechts een of hooguit enkele cellen tegelijkertijd in apoptose
39
Q

wat zijn de 3 belangrijkste adaptiemechanismen?

A
  1. vaatnieuwvorming
  2. ischemische preconditionering
  3. hypertrofie
40
Q

wat wordt bedoeld met vaatnieuwvorming?

A

metabolieten en groeifactoren komen vrij tijdens een geleidelijke ischemie en stimuleren de vorming van nieuwe bloedvaten die een omleiding vormen

41
Q

wat wordt bedoelt met ischemische preconditionering?

A

na een kortdurende ischemie komen stoffen vrij die het weefsel bij een volgende ischemie beschermen tegen schade

42
Q

wat wordt bedoeld met hypertrofie/hyperplasie?

A

hypertrofie: na irreversibele schade nemen de andere cellen toe in volume om de beschadigde cellen te compenseren
hyperplasie: de overlevende cellen vormen nieuwe cellen

43
Q

moet de diameter van veneuze vaten groter of kleiner worden om meer bloed in het hart te krijgen

A

kleiner

44
Q

wat houdt de myogene theorie in?

A

het handhaven van een constante bloed flow bij een veranderende bloeddruk

45
Q

wat houdt de metabole theorie in?

A

het aanpassen van de bloedtoevoer aan activiteit van het orgaan

46
Q

Welke neurotransmitter(s) spelen een belangrijke rol bij de extrinsieke regulatie van de perifere circulatie?

A

acetylcholine en (nor)adrenaline

47
Q

Via welke doelwit cellen, en via welke second messengers werkt noradrenaline?

A

(nor)adrenaline via (α1-receptor) verhoogt intracellulair Ca2+ hetgeen leidt tot vasoconstrictie.

48
Q

Via welke doelwit cellen, en via welke second messengers werkt acetylcholine?

A

Acetylcholine (via M2- receptor) verlaagt cAMP, –> verlaagt fosforylering van MLCK, –> verhoogt de gevoeligheid van de crossbridgevorming
voor Ca2+. Acetylcholine versterkt daarmee de vasoconstrictie

49
Q

Via welke doelwit cellen, en via welke second messengers werkt acetylcholine via het endotheel?

A

verhoging van
intracellulair Ca2+ in deze cel, en daarmee tot verhoogde afgifte van NO, prostacycline en EDHF, en dus tot relaxatie van de onderliggende
gladde spiercellen

50
Q

Hoe wordt vasodilatatie geïnduceerd?

A

Door remming van de prikkelfrequentie van de sympaticus

51
Q

wat zijn endotheliale invloeden, waar zorgt het voor en waar vindt het plaats?

A
  • NO; PGI2: vasodilatatie in subendotheel
  • ET: vasoconstrictie in subendotheel
52
Q

wat zijn metabole invloeden, waar zorgt het voor en waar vindt het plaats?

A
  • adenosine: vasodilatatie in subendotheel
  • adenosine; pO2 omlaag: vasodilatatie in endotheel
  • H+ omhoog, pCO2 omhoog, K+ efflux: vasodilatatie in subendotheel
53
Q

wat zijn endocriene invloeden, waar zorgt het voor en waar vindt het plaats?

A
  • angiotensine II: vasoconstrictie in subendotheel
  • bradykinine: vasodilatatie in endotheel
  • histamine: vasodilatatie in subendotheel
54
Q

wat zijn neurohumorale factoren, waar zorgt het voor en waar vindt het plaats?

A
  • Noradrenaline (α1-AR): vasoconstrictie in subendotheel
  • Adrenaline (β2-AR): vasodilatatie in subendotheel
  • acetylcholine: vasoconstrictie in subendotheel
  • acetylcholine: vasodilatatie in endotheel
55
Q

wat zijn extravasculaire invloeden, waar zorgt het voor en waar vindt het plaats?

A

weefseldruk: vasoconstrictie in subendotheel

56
Q

wat zijn intravasculaire invloeden, waar zorgt het voor en waar vindt het plaats?

A
  • flowsnelheid omhoog: vasodilatatie in endotheel
  • plaatjesactivatie: vasodilatatie in endotheel
  • plaatsjesactivatie: vasoconstrictie in subendotheel