WL F-NL mei 2014 19 Flashcards
1
Q
données f
A
gegevens
2
Q
donner de coup des freins
A
remmen
3
Q
donner sur
A
uitzien op
4
Q
donner
A
geven
5
Q
dont
A
waarvan
6
Q
donzelle f
A
eigenwijs wicht
7
Q
dopage m
A
doping
8
Q
doré
A
verguld
9
Q
dorénavant
A
voortaan, van nu af aan
10
Q
dorloter
A
vertroetelen
11
Q
dormir
A
slapen
12
Q
dortoir m
A
slaapzaal
13
Q
dorure f
A
verguldsel
14
Q
dos m
A
rug
15
Q
dose f
A
dosis
16
Q
doser
A
doseren
17
Q
dossier m
A
dossier stuk
18
Q
doter de
A
voorzien van
19
Q
douche f
A
douche
20
Q
doué
A
begaafd
21
Q
douer
A
voorzien, begiftigen
22
Q
douillet
A
zacht, overgevoelig, slap
23
Q
douleur f
A
pijn
24
Q
doute m
A
twijfel, onzekerheid
25
douter
twijfelen
26
douteux
dubieus, twijfelachtig
27
douve f
slotgracht
28
doux, douce
zacht
29
draguer
versieren
30
drap m
laken
31
drapeau m
vlag
32
drapier m/v
lakenfabrikant, ~handelaar
33
dresser
opsteken, opzetten, rechtop zetten
34
droit m
recht
35
drolatique
grappig
36
drôle
grappig, aardig, gek
37
dru
dik (groeiend), flink, dicht(begroeid) | dicht opeen
38
dû
te wijten aan, veroorzaakt door
39
du … au …
van … tot …
40
dûment
volgens de regels, naar behoren | behoorlijk, betamelijk, goed
41
d'un seul coup
plotseling, opeens
42
duper
bedriegen, beetnemen
43
duperie f
bedriegerij
44
dur
hard, zwaar
45
durable
duurzaam
46
durée f
duur
47
durer
voortduren
48
dureté f
hardheid, ongevoeligheid
49
ébahi
verbaasd, verbluft
50
ébats m
gedartel, uitgelatenheid
51
ébauche f
opzet, aarzelend begin
52
ébène f
ebbenhout
53
éberlué
perplex, versteld
54
éblouir
verblinden | versteld doen staan, fascineren
55
éblouis
verblind
56
éblouissant
verblindend
57
éblouissement m
verblinding, verwondering
58
éborgner
een oog uitsteken
59
éboueur m
vuilnisman, straatveger
60
ébouillanté
hevig opgewonden
61
éboulement m
instorting, verzakking
62
ébouriffant
verbluffend, ongelooflijk
63
ébouriffer
in de war maken, verwonderen
64
ébouriffés
verwilderd, verward
65
ébranler
doen schudden, wankelen, trillen
66
ébruiter
rondbazuinen
67
ébullition f
koken, opborrelen | beroering
68
écaille f
schub, schild (schildpad)
69
écarlate [f]
scharlakenrood [ scharlaken]
70
écarquiller
(wijd) opensperren
71
écart m
spreiding, tussenruimte, (span)wijdte, afwijking
72
écarté
afgezonderd, ver uit elkaar, afgelegen
73
écartèlement m
verscheurdheid
74
écarteler
vierendelen, verscheuren
75
écarter
opzij zetten, van zich af zetten, doen uit/afwijken | uitspreiden
76
ecchymose f
bloeduitstorting
77
écervelé [m]
onbezonnen [dwaas]
78
échafaud m
schavot
79
échafaudage m
stellage, steiger
80
échalas m
steunpaal, stok
81
échancré
rond uitgesneden
82
échange m
uitwisseling
83
échantillon m
staaltje, monster
84
échantillonnage m
bemonstering
85
échappée f
het uitbreken, uitstapje
86
échapper de/à
ontsnappen aan, ontkomen
87
échapper
ontsnappen, ontkomen
88
écharde f
splinter
89
écharpe f
sjaal
90
écharper
doodslaan
91
échasse f
stelt, staak
92
échassier m
steltloper, waadvogel
93
échauffourée f
schermutseling
94
échafaud m
schavot
95
échéance f
vervaldag, termijn, vervallen bedrag
96
échéant
vervallend
97
échec m
schaak | tegenslag, mislukking | zakken voor examen
98
échelle f
schaal, ladder
99
échelonner
spreiden, regelmatig verdelen
100
écheveau m
streng (wol) | warboel| gecompliceerde zaak
101
échevelé
ordeloos
102
échine f
ruggengraat
103
échiquier m
schaakbord
104
échoir
ten deel vallen, toevallen
105
échoppe f
winkeltje
106
échouer
stranden, mislukken, zakken voor examen
107
écimer
knotten
108
éclabousser
bespatten | compromitteren | de ogen uitsteken
109
éclairage m
verlichting
110
éclaircie f
opklaring
111
éclairer
duidelijk maken, verlichten
112
éclaireur m
verkenner
113
éclat m
schittering, scherf, splinter
114
éclater
losbarsten, ontploffen
115
écliptique m
zonnebaan
116
éclopé
kreupele
117
éclore
ontluiken
118
éclosion f
uit de dop komen, het uitkomen, ontluiking
119
écœurant
walgelijk
120
écœurer
tegenstaan
121
école maternelle v
kleuterschool
122
écologie f
ecologie
123
éconduire
afwijzen, afschepen
124
économiser
be-/uitsparen
125
écoper [de]
ervoor opdraaien [oplopen]
126
écorce f
schorst, bast
127
écorcher
schaven, schrammen, villen | kwetsen
128
écorchure f
schram
129
écorner
een hoek afbreken van | ezelsoren maken (boek)
130
écossais
schots
131
écosser
doppen, peulen
132
écouler
verlopen van tijd, van de hand doen, voorbijgaan, slijten, wegwerken, in omloop brengen
133
écourter
verkorten | staart afsnijden
134
écoutant m
telefonische hulpverlener
135
écouter
luisteren naar
136
écrabouiller
vermorzelen
137
écran m
scherm
138
écrasé
verpletterd
139
écrasement m
verplettering, overweldiging