WL F-NL mei 2014 05 Flashcards
1
Q
au diable vauvert
A
aan andere eind v/d wereld
2
Q
au fait
A
overigens
3
Q
au fur et à mesure
A
al naargelang
4
Q
au lieu de
A
in plaats van
5
Q
au lieu que
A
terwijl
6
Q
au loin
A
in de verte
7
Q
au milieu
A
in het midden
8
Q
au milieu de
A
in het midden van
9
Q
au moins
A
tenminste, minstens
10
Q
au préalable
A
eerst, van te voren
11
Q
au préjudice de
A
ten nadele van
12
Q
au premier abord
A
op het eerste gezicht
13
Q
au premier étage
A
op de eerste verdieping
14
Q
au revoir
A
dag, tot ziens
15
Q
au sein du
A
binnen, in het kader van
16
Q
au sommet
A
aan de top
17
Q
au travers
A
er doorheen
18
Q
aubaine f
A
buitenkansje
19
Q
aube f
A
dageraad, zonsopgang
20
Q
aubépine f
A
meidoorn
21
Q
aubergine f
A
aubergine
22
Q
aubourgs m
A
voorstad
23
Q
aucun/e
A
geen enkel
24
Q
aucune idée
A
geen idee
25
audace f
durf, lef
26
audacieux
gewaagd, dapper
27
au-delà
aan de andere kant, voorbij, verder
28
au-dessus
erboven
29
audience f
(gerechts)zitting, gehoor, aandacht
30
auditeur/trice
luisteraar
31
augmentation f
verhoging, toename salarisverhoging
32
augmenter
toenemen, stijgen vermeerderen
33
augure m
voorteken, voorspelling
34
augurer
voorspellen
35
auguste
verheven
36
aujourd'hui
vandaag
37
aumônière f
ceintuurtasje
38
aune : au bout de l'aune faut le drap
aan alles komt een eind
39
aune m
els (boom)
40
auparavant
tevoren, eerst, vroeger
41
auprès de
bij, naast | in vergelijking / vergeleken met
42
auréoler
verheerlijken
43
aurifère
goud-dragend bw
44
auroch m
oeros
45
aurore f
dageraad
46
ausculter
(medisch) onderzoeken
47
auspices m
voortekenen, auspiciën, toezicht
48
aussi
ook
49
aussi bien
bovendien
50
aussitôt
meteen, dadelijk, direct, onmiddellijk
51
aussitôt que
zodra
52
austère
streng, ingetogen, sober
53
autant
even(veel/zeer), zoveel
54
autant de
evenveel als
55
autant de [que]
evenveel [evenveel …als, zozeer]
56
autant que
voor zover
57
autel m
altaar
58
auteur m
auteur
59
autodafé
verbranding
60
automatiquement
automatisch (bijwoord)
61
automne m
herfst
62
autoriser
rechtvaardigen
63
autorités f
autoriteiten
64
autour (de)
eromheen (rondom)
65
autre
ander(e)
66
autre chose
iets anders
67
autrefois
vroeger
68
autrui
een ander
69
auvent m
afdak, luifel
70
aux abords
in de omtrek
71
avachi
vormeloos, slap, afgesloofd, futloos
72
aval m
benedenloop (rivier) | goedkeuring
73
aval: donner son aval
zijn goedkeuring geven
74
aval: en aval
stroomafwaarts
75
avaler
iets slikken, inslikken, opeten
76
avaler de travers
zich verslikken
77
avaliser
steunen, goedkeuren
78
avancée f
grote vooruitgang
79
avanie f
vernedering, belediging
80
avant
voor (van tijd)
81
avant de
voor, alvorens
82
avant que
voordat
83
avantage m
voordeel
84
avantage par rapport à
in voordeel van
85
avant-bras m
onderarm
86
avare
gierig
87
avarié
bedorven, met averij
88
avarie f
averij
89
avec aisance
gemakkelijk
90
avec sursis
voorwaardelijk
91
avenant [m]
innemend, bevallig [aanhangsel]
92
avènement m
de komst, aanvang
93
avenir m
toekomst
94
aventure f
avontuur
95
avéré
erkend, bewaarheid, gebleken
96
averse f
bui, stortbui
97
aveu m
bekentenis
98
aveuglante
verblindend
99
aveugle
blind
100
aveuglette
op goed geluk
101
avide [de]
begerig, gretig, gulzig [belust op]
102
avidité f
gulzig~, gretigheid, begeerte
103
aviné
beschonken
104
avis de recherche m
opsporingsbericht
105
avis m
mening
106
avisé
bedachtzaam
107
aviser
nadenken over
108
aviver
ophalen, verfrissen (kleuren), aanwakkeren stimuleren | verscherpen
109
avoine f
haver
110
avoir
hebben
111
avoir affaire à
te doen hebben met
112
avoir besoin de
nodig hebben
113
avoir conscience
zich bewust zijn van
114
avoir de la chance
geluk hebben
115
avoir des ennuis avec
pech hebben met
116
avoir du mal á
moeite hebben om
117
avoir du retard
vertraging hebben
118
avoir envie de
zin hebben in /om
119
avoir la berlue
hallucineren
120
avoir la frousse
in de rats zitten
121
avoir le droit de
recht hebben om
122
avoir l'obligeance
zo goed/vriendelijk zijn om
123
avoir mal á
pijn hebben
124
avoir mauvaise mine
er slecht uitzien
125
avoir peine
moeite hebben
126
avoir peur
bang zijn
127
avoir raison
gelijk hebben
128
avoir rapport à
betrekking hebben op
129
avoir soif
dorst hebben
130
avoir tendance
de neiging hebben
131
avoir trait à
betrekking hebben op
132
avoir un drôle d’air
er gek uitzien
133
avortement m
miskraam, abortus, jammerlijke mislukking
134
avorter
mislukken
135
avorton m
misbaksel
136
avouer
bekennen
137
axe m
as, spil, hoofdweg
138
babil m
gebabbel | getjilp
139
babillage m
gebrabbel
140
babines f
lippen
141
babiole f
snuisterij, kleinigheid
142
bâbord m
bakboord
143
bac m
bak
144
baccalauréat m
eindexamen
145
bacchante f
snor
146
d’autant mieux
des te beter/meer
147
d’autant plus (que)
te meer (daar)
148
d’autant que
aangezien, vooral omdat
149
pour autant
evenzeer