WL F-NL mei 2014 16 Flashcards
décéder
overlijden, sterven
déceler
onthullen, aantonen, getuigen, wijzen op
décerner
toekennen
décès m
overlijden
décevant
teleurstellend
décevoir
teleurstellen
déchaîné
woest, onstuimig
déchanter
toontje lager zingen
décharné
uitgemergeld
décharner
uitmergelen
déchausser
schoenen uittrekken
déchéance f
verval
déchet m
verschoppeling
déchets m
afval
déchiffrer
ontcijferen
déchiqueter
verscheuren
déchirement m
het verscheuren | felle pijn, hevig verdriet
déchirure f
scheur, opening | schaafwond
déchu
vervallen
de-ci de là
hier en daar
décider
besluiten, beslissen
décision f
beslissing
déclencher
in gang zetten, beginnen, ontkoppelen, ontketenen
déclic
plotseling inzicht
déclin m
verval, achteruitgang
décliner
afwijzen
déclivité f
helling, glooiing
décocher
afschieten (pijl)
décoction f
aftreksel | pak slaag
décoiffer
haar in de war brengen
décolérer
kalmeren
décollage m
opstijgen
décoller
loskomen van
décombres m
puin
décompte m
opsomming
déconcentration
ontspanning
déconcerté
verbijsterd
déconcerter
in de war brengen
déconfite
verslagen, ontmoedigd
déconner
onzin uitkramen | stomme dingen doen | niet goed doen / werken
décontenancé
ontdaan
décontracté
informeel (kleding)
décontracter
ontspannen
déconvenue f
tegenvaller
décortiquer
(af)pellen, (af)schillen, doppen | ontleden
décorum m
fatsoen, etiquette
découcher
in de wacht slepen
découler
voortvloeien uit
découpage m
het snijden, uitknippen, uitzagen
découpe f
het afsnijden, het afzagen
découper
in stukken snijden
décousu [m]
los, getornd | verward, onsamenhangend [gebrek aan samenhang]
découvert m
tekort
découverte f
ontdekking
découvrir
ontdekken, uitvinden
décrasser
schoonmaken