WL F-NL mei 2014 16 Flashcards
1
Q
décéder
A
overlijden, sterven
2
Q
déceler
A
onthullen, aantonen, getuigen, wijzen op
3
Q
décerner
A
toekennen
4
Q
décès m
A
overlijden
5
Q
décevant
A
teleurstellend
6
Q
décevoir
A
teleurstellen
7
Q
déchaîné
A
woest, onstuimig
8
Q
déchanter
A
toontje lager zingen
9
Q
décharné
A
uitgemergeld
10
Q
décharner
A
uitmergelen
11
Q
déchausser
A
schoenen uittrekken
12
Q
déchéance f
A
verval
13
Q
déchet m
A
verschoppeling
14
Q
déchets m
A
afval
15
Q
déchiffrer
A
ontcijferen
16
Q
déchiqueter
A
verscheuren
17
Q
déchirement m
A
het verscheuren | felle pijn, hevig verdriet
18
Q
déchirure f
A
scheur, opening | schaafwond
19
Q
déchu
A
vervallen
20
Q
de-ci de là
A
hier en daar
21
Q
décider
A
besluiten, beslissen
22
Q
décision f
A
beslissing
23
Q
déclencher
A
in gang zetten, beginnen, ontkoppelen, ontketenen
24
Q
déclic
A
plotseling inzicht
25
déclin m
verval, achteruitgang
26
décliner
afwijzen
27
déclivité f
helling, glooiing
28
décocher
afschieten (pijl)
29
décoction f
aftreksel | pak slaag
30
décoiffer
haar in de war brengen
31
décolérer
kalmeren
32
décollage m
opstijgen
33
décoller
loskomen van
34
décombres m
puin
35
décompte m
opsomming
36
déconcentration
ontspanning
37
déconcerté
verbijsterd
38
déconcerter
in de war brengen
39
déconfite
verslagen, ontmoedigd
40
déconner
onzin uitkramen | stomme dingen doen | niet goed doen / werken
41
décontenancé
ontdaan
42
décontracté
informeel (kleding)
43
décontracter
ontspannen
44
déconvenue f
tegenvaller
45
décortiquer
(af)pellen, (af)schillen, doppen | ontleden
46
décorum m
fatsoen, etiquette
47
découcher
in de wacht slepen
48
découler
voortvloeien uit
49
découpage m
het snijden, uitknippen, uitzagen
50
découpe f
het afsnijden, het afzagen
51
découper
in stukken snijden
52
décousu [m]
los, getornd | verward, onsamenhangend [gebrek aan samenhang]
53
découvert m
tekort
54
découverte f
ontdekking
55
découvrir
ontdekken, uitvinden
56
décrasser
schoonmaken
57
décrépir
ontpleisteren
58
décrépit
stokoud, vervallen
59
décrire
beschrijven
60
décrocher
telefoon opnemen, opgeven, afhaken, opgeven
61
décroissance f
vermindering, afname
62
décroître
verminderen, dalen, afnemen
63
décrotter
schoonmaken
64
décryptage m
ontcijfering
65
déçu
teleurgesteld
66
déculottée f
afgang, pak slaag
67
décuplé
vertienvoudigd
68
décupler
vertienvoudigen
69
dédaigner
minachten
70
dédaigneux
minachtend
71
dédain m
minachting
72
dédale m
doolhof
73
dédier
toewijden
74
dédommager
schadeloos stellen, vergoeden, terugbetalen
75
déduire
afleiden
76
déesse f
godin
77
défaillance f
flauwte, onmacht, tekortkoming, hapering
78
défaillir
flauwvallen | afnemen, zwakker worden | in gebreke blijven
79
défaire
uit elkaar halen, afbreken
80
défait
ontsteld
81
défaite f
nederlaag
82
défaut m
tekortkoming, zwakke plek
83
défavorisé
benadelen, schaden
84
déferler
breken, losbarsten
85
déferrer
het ijzer afnemen
86
défi m
uitdaging, provocatie
87
déficience f
onvolkomenheid
88
déficient m
gebrekkig
89
défier
uitdagen, tarten, trotseren
90
défilé de mode m
modeshow
91
défilé m
optocht
92
définir
definiëren, beschrijven
93
définition f
definitie
94
déflagration f
ontploffing
95
défoncé
high
96
défoncer
diepploegen, zwaar beschadigen, intrappen
97
défraîchi
verlept
98
défrayer
vullen, stof leveren voor
99
défriper
glad strijken
100
défroque f
oude kleren
101
défunt m
overledene
102
dégagée
vrij, los, ongedwongen
103
dégagement m
inlossing, losmaking, opruiming
104
dégager
klasse/allure hebben | losmaken | vrijlaten
105
dégaine f
belachelijk
106
dégainer
wapen trekken
107
dégarnir
leeghalen, plunderen
108
dégât m
schade
109
dégingandé
slungelachtig
110
déglutir
(in)slikken, doorslikken
111
dégoatant/e
walgelijk, vies
112
dégobiller
kotsen
113
dégoiser
kletsen, zwammen
114
dégonflé [m]
leeg, lek [pantoffelheld]
115
dégoter
op de kop tikken, opduikelen
116
dégouliner
(af)druipen
117
dégourdir
losmaken (spieren)
118
dégoût m
walging, tegenzin, afkeer
119
dégouté
van walging
120
dégoûtée
kieskeurig
121
dégoûter
tegenstaan, doen walgen
122
dégrafer
losmaken, loshaken
123
degré m
graad, mate, rang
124
dégringolade f
val, tuimeling, teloorgang
125
dégringoler
naar beneden donderen, trap afstormen, tuimelen | snel afdalen
126
dégriser
ontnuchteren
127
déçu/e
teleurgesteld
128
déguerpir
eraf schoppen, ervan door gaan
129
dégueulasse m
smeerlap, schoft
130
dégueuler
braken
131
déguisé
vermomd
132
déguiser
vermommen
133
déguster
proeven
134
dehors
buiten
135
déjà
al, reeds
136
déjouer
verijdelen, in de war sturen
137
délabré
bouwvallig
138
délabrer
doen vervallen, bederven, beschadigen
139
délacer
losrijgen, losmaken
140
délai m
termijn, tijd, uitstel, vertraging, termijn
141
délaisser
verlaten, in steek laten
142
délasser
ontspannen