WL F-NL mei 2014 02 Flashcards
1
Q
acquis [m]
A
verkregen [ervaring, verworvenheden]
2
Q
acquis
A
verworven, vaststaand
3
Q
acquittement m
A
vrijspraak
4
Q
acquitter
A
betalen, vrijspreken
5
Q
acrimonie f
A
bitterheid
6
Q
actif, active
A
actief
7
Q
action concertée
A
gezamenlijke actie
8
Q
actionnaire m
A
aandeelhouder
9
Q
actualités f
A
nieuws
10
Q
acuité f
A
scherpte, hevigheid, intensiviteit
11
Q
adapter
A
bewerken
12
Q
addition f
A
rekening (restaurant)
13
Q
adepte m/v
A
aanhanger
14
Q
adhérence f
A
kleefkracht, samenhang
15
Q
adhésion f
A
instemming, toetreding
16
Q
adipeux
A
vet, papperig
17
Q
adjacent
A
aangrenzend
18
Q
adjoindre
A
toevoegen
19
Q
adjoint m
A
assistent / wethouder, medewerker
20
Q
adjuration f
A
smeekbede
21
Q
admettre
A
toegeven, toelaten
22
Q
administration f
A
overheid(sapparaat)
23
Q
admis / admettre
A
toelaten
24
Q
adorer
A
dol zijn op
25
adoubement m
ridderslag
26
adoucir
verzachten
27
adoucir
verzachten
28
adresse f
adres
29
adresser
(toe)sturen
30
adroite
behendig, handig
31
aduler
verafgoden
32
advenir
geschieden, gebeuren
33
aéropage m
hoog gezagscollege
34
affabulation f
fabel, plot, intrige, verzinsel
35
affaiblir
verzwakken, ontkrachten
36
affaiblissement m
verzwakking
37
affaires de rechange v
reservekleding
38
affaires f
zaken
39
affaisser
doen verzakken
40
affaler
neervallen
41
affamé
uitgehongerd
42
affamer
uithongeren
43
affectation f
bestemming, aanstelling, gekunsteldheid
44
affecté
gekunsteld
45
affecter
voorwenden | toewijzen | bestemmen
46
affermage m
het (ver)pachten van grond | uitbesteding
47
afféterie f
geaffecteerdheid, gemaaktheid,
48
affichage m
display, weergave op scherm
49
affiquet m
snuisterij(tje)
50
affliger
lijden, verdriet doen, betreuren
51
affluence f
toevloed, toeloop
52
affluer
toevloeien, toestromen
53
afflux m
(het) toestromen, influx
54
affoler / affolé
radeloos maken / radeloos
55
affouiller
doen afbrokkelen, wegspoelen,
56
affranchissement m
vrijmaking, bevrijding
57
affréter
charteren
58
affriolant
verleidelijk, aanlokkelijk
59
affront m
belediging
60
affrontement m
confrontatie
61
affronter
trotseren
62
affubler
belachelijk kleden, toetakelen
63
affûtée
geslepen
64
affûter
slijpen, scherpen
65
afin de
opdat
66
agaçant
ergerlijk, irritant
67
agacé
geërgerd, geïrriteerd
68
agacement m
ergernis, irritatie
69
agacer
ergeren, irriteren
70
agape f
smulpartij
71
agate f
agaat, glazen knikker
72
âge m
leeftijd
73
agencer
ordenen, rangschikken
74
agenda m
agenda
75
agenouiller
knielen
76
agent m
werknemer
77
agglutiner
samenkleven, binden
78
aggravation f
verergering
79
aggraver
verzwaren
80
agir
(in)werken
81
agissements m
manipulaties
82
agneau m
lam
83
agnelet m
lammetje
84
agoniser
op sterven liggen | in verval raken, ten onder gaan
85
agrafe f
haakje
86
agrafer
aanschieten, dichthaken
87
agrandir
vergroten
88
agréable
aangenaam, prettig
89
agrémenter
versieren, opluisteren
90
agriculteur /~trice
boer(in)
91
agriculture f
landbouw
92
agripper
(vast)grijpen, pakken
93
agroalimentaire m
voedingsmiddelensector
94
aguerri
gehard in de strijd
95
aguichant
verleidelijk, uitdagend
96
ahaner
steunen
97
ahurir
verbijsteren
98
aide f
hulp
99
aigle m [v]
steenarend [adelaar]
100
aigre [m]
zuur, bits [zure smaak]
101
aigrette f
zilverreiger
102
aigreur
zuurheid, bitsheid
103
aigrir
zwaar worden
104
aigu m, aiguë f
scherp, puntig | acuut
105
aiguillage m
wissel | oriëntatie
106
aiguille f
naald
107
aiguiller
leiden, in bepaalde richting sturen
108
aiguillette f
rijgveter
109
aiguillonner
aansporen
110
aiguiser
(aan) scherpen
111
ail m
knoflook
112
aile f
vleugel
113
ailé
gevleugeld
114
aileron m
vin
115
ailleurs
ergens, anders, elders
116
aimable
vriendelijk, aardig
117
aimant m
magneet
118
aine f
lies
119
aîné, aînée
oudste, oudere
120
ainsi
zo, zodanig, dus
121
ainsi qu’
als, in hoedanigheid van
122
ainsi que
evenals
123
air m
lucht / uiterlijk
124
aire d'autoroute f
parkeerplaats, rustplaats
125
aire f
plaats, plek, streek, oppervlak (wiskunde)
126
aisance v
gemak, welstand
127
aise f
gemak
128
aisé
gemakkelijk, vlot, soepel, welgesteld
129
aisselle f
oksel
130
ajourner
uitstellen, verdagen
131
ajout m
toevoegsel
132
ajouter
toevoegen
133
ajouter à
optellen bij
134
ajoutons à cela que
daarbij komt nog
135
ajuster
aanpassen
136
alanguir
lusteloos maken
137
alcoolisé/e
alcoholhoudend
138
aléa m
onzekerheid, toeval
139
aléatoire
wisselvallig, onzeker
140
alentour m
rondom, omgeving
141
alerte f
signaal, alarm
142
alezane
voskleurig, bruinrood
143
algarade f
woordenwisseling
144
aliéné m
krankzinnige
145
aliéner
overdragen, ontnemen, prijsgeven
146
alignement m
rij
147
aliment m
voedingsmiddel, voedsel
148
alimentaire
voedings-, eet- bijw
149
alimentation f
voeding, stroomvoorziening
150
alimenter
voeden, onderhouden
151
alité
bedlegerig
152
aliter
het bed doen houden
153
allaiter
de borst geven