Immunoglobulinen 1 Flashcards
Basisstructuur van antistof
en wanneer is het AS en wanneer Ig
Een antistof bestaat uit een constant en een variabel deel. Het variabele deel bepaald welke antigenen de antistof kan binden
je hebt 2 identieke zware ketens: staart = Fc gedeelte
en 2 identieke lichte ketens: bindingsplaats voor antigeen= Fab gedeelte. Lichte ketens bestaan uit een kappa of gamma isotype
per molecuul 2 fab domeinen en 1 fc gedeelte
naamgeving=
antistof: als los in weefsel
immunoglobuline: als op het membraan gebonden
idiotype
Is het antigeenbindend gedeelte van de antistof.
Elke antistof heeft 2 bindingsplaatsen
Per bindingsplaats zijn er 6 contactpunten (3 per variabel domein) Dit heet CDR: complementary determining region. Dit is dus de complementaire structuur van het antigeen waardoor het kan binden
CDR gebieden hebben ook meer variatie dan framework gebieden, omdat daar dus echt de bindingsplaats is
definities:
Antigeen
Immunogeen
Epitoop
Antigeen: molecuul waartegen adaptieve immuunrespons gericht is
Immunogeen: molecuul dat op basis van moleculaire structuur een adaptieve immuunrespons kan opwekken
Epitoop= antigene determinant
deel van antigeen waaraan receptor (IG/TCR) echt bindt
Klein antigeen: hapteen en carrier
hapteen: niet-immunogeen molecuul < 5kDa (klein antigeen)
carrier: eiwit dat epitopen aanbiedt aan T-helpercel
Hapteen moet gebonden zijn aan carrier, dan kan kan het binden en kan er een sterke antistofrespons komen tegen hapteen.
Isotypen Ig en verschillende functies
Je hebt verschillende isotypen van immunoglobuline
Bij elke is het constante domein anders, dit heeft impact op de effector functie.
De 5 isoptopen zijn: IgM, IgD, IgG, IgE en IgA
Het constante domein bepaald namelijk wat de functie van de receptor is na herkenning van een antigeen.
IgM
IgM is een pentameer, met 5 antistoffen aan elkaar gekoppeld door zwavelbruggen (J-ketens) -> veel bindingsplaatsen
Komt voornamelijk voor in de longen
kan repeterende sequenties binden (vaak suikergroepen op bacterien)
Zijn ook de antistoffen tegen de bloedgroep antigenen (A, B, AB en O)
IgA
Meestal een dimeer, maar kan ook als monomeer voorkomen
Gekoppeld door zwavelbruggen(J-ketens)
IgA heeft extra secretoir compontent–> nodig om molecuul door celmembraan te krijgen. Secretoire component bindt aan receptor en zo kan IgA door mucosale epitheel
dit is nodig, want IgA zit vnl in mucosale oppervlakken, zoals slokdarm,darm en neus.
IgE
Is een monomeer
Komt voor op de huid, in het bloed en weefselvocht en rond de darmen.
Kan mestcellen/basofiele granulocyt binden via het Fc-gedeelte. Als ze binden komen mediatoren zoals histamine uit mestcel/basofiele granulocyt vrij
Speelt een belangrijke rol bij parasitaire infecties en bij allergie
IgG
IgG is een monomeer, je hebt 4 verschillende subtypes met een lange halfwaardetijd
Komt het meeste voor en overal in het lichaam, in het serum heeft IgG de hoogste spiegels in vergelijking met andere immunoglobulines.
IgG kan door de placenta en vormt zo de eerste bescherming van de foetus.
4 Effector functies immunoglobulines
4 effectorfuncties
Neutralisatie: aan toxisch molecuul binden–> is zo uitgeschakeld want kan niet meer binden aan iets anders
Complement binding: zet zo de complementen in gang, die bijdragen aan lyseren van cellen
Opsonisatie: macrofaag kan micro-organisme makkelijke herkennen als gebonden aan een antistof
Antilichaamafhankelijke cellulaire cytotoxie: Immunoglobuline binden de NK-cel aan de doelwitcel (gebeurt veel bij tumorcellen)
Of binden van eosinofiele cel aan parasitaire worm
Het constante stuk van immunoglobuline bepaald welke effectorfuncties Ig heeft!!
antistoftherapie (rituximab)
Rituximab zijn anti-CD20 antistoffen.
Target: B-cel leukemie, lymfoom of autoreactieve B-cellen
Ze zorgen voor complement binding en opsonisatie
Antistoftherapie antistoffen maken
Gebruik zoveel mogelijk humane antistof (hele staart) en variabele deel gebruik van antistof van muis voor, want je wil iets wat gericht is tegen iets lichaamseigen van een mens
naamgeving:
chimeer= staart humaan, variabele deel van muis–> altijd Xi in naam
Gehumaniseerd= Staart en deel van variabele deel is humaan, rest muis–> altijd Zu in naam
Tu: werkt tegen tumorcellen
Li: immuun modelurende antistoffen (tegen onstekingsmediatoren)
Plasmacellen
Een geactiveerde b-cel kan zich ontwikkelen tot plasmacel of tot geheugencel.
Plasmacellen maken antistoffen, ze hebben daarvoor een groot ER en golgi systeem
grootste verschil met B-cel
B-lymfocyten hebben de immunoglobuline als receptor op hun membraan zitten en plasmacellen maken antistoffen
lokalisatie van b-cellen
B-cellen worden in beenmerg gemaakt en gaan daarna circuleren. Als ze antigeen binden worden ze geactiveerd gaan ze naar de lymfeklier migreren om daar de afweer op gang te zetten. Ze prolifereren en rijpen uit tot geheugencel of plasmacel. Geactiveerde plasmacellen gaan terug naar beenmerg om daar antistoffen te produceren. Geheugencellen blijven in de circulatie om bij een 2e besmetting een snelle respons te geven met antistoffen met een hogere affiniteit.
humorale respons en Ig isotypen
Als antigen voor de 1e keer wordt gezien–> typisch patroon
naive b-cellen binden antigen en worden geactiveerd–> plasmacellen maken antistoffen
Ook worden geheugencellen gevormd. Antistoffen zijn vooral IgM
dit neemt na een tijdje weer af
bij 2e blootstelling: b-geheugencellen maken antistoffen. Er worden sneller meer antistoffen gemaakt en ze hebben ook hogere affiniteit.
Antistoffen zijn nu vnl Igg en IgA (isotype switching)