Hoofdstuk 9 - Specifieke immuniteit Flashcards

1
Q

Geef de twee vormen van immunoglobulines.

A
  1. Membraangebonden = B-cel receptor
  2. Gesecreteerd = antilichamen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn antigenen?

A

Macromolecule (meestal eiwit of carbohydraat sequentie) dat gemerkt wordt door het antilichaam voor vernietiging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Op welke twee manieren kan je de structuur van een immunoglobuline beschrijven?

A
  1. Twee identieke zware en twee identieke lichte ketens
  2. Variabele regio en constante regio
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Juist of fout?

Het isotype van het immunoglobuline wordt bepaald door de samenstelling van de lichte keten.

A

Fout, het gaat om de zware keten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waaraan zijn de functionele verschillen tussen de isotypes te wijten?

A

Verschillen in de constante regio van de zware keten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn hypervariabele regio’s?

A

Drie lussen in de variabele regio van het immunoglobuline die de antigeenspecificiteit bepalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarvoor staat CDR en wat is het?

A

CDR = complementary determining region

Het is hetzelfde als de HVR.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een epitoop?

A

Het deeltje van het antigen waar antilichamen op binden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat gebeurt er met de constante regio indien de variabele regio een epitoop bindt?

A

Ze wordt toegankelijk voor complement of FcR.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Juist of fout?

Ag-Ab interactie gebeurt covalent.

A

Fout, ze is niet covalent. Ze komt tot stand door elektrostatische krachten, waterstofbruggen, van der Waalse krachten en hydrofobe interacties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe zien IgM en IgA eruit?

A

IgM vormt pentameren, IgA vormt dimeren via keten J.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar vindt men IgM vooral terug?

A

In het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar vindt men IgA vooral terug?

A
  • Monomeer: bloedbaan en weefsels
  • Dimeer: transport doorheen epithelia
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de functies van de constante regio?

A
  1. Interactie Fc-FcR
    - FcR-gamma: activatie fagocytose
    - FcR-èta: activatie mastcellen en basofielen
  2. Interactie Fc-complement: activatie complementcascade
  3. Fc zorgt voor verdeling Ab over lichaam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke Ig’s zorgen voornamelijk voor neutralisatie?

A

IgM, IgG en IgA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar is IgG bij betrokken?

A

Neutralisatie, opsonisatie, activatie NK en activatie complement.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welk Ig, buiten IgG, zorgt nog voor complementactivatie?

A

IgM.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waaruit bestaat het BCR-complex?

A

Het Ig zelf associeert in het ER met Ig-alfa en -bèta. Dit complex kan dan naar de membraan getransporteerd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de functie van Ig-alfa en -bèta?

A

Ze geven het signaal van het Ig door naar het cytoplasma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn de verschillen tussen de BCR en de TCR?

A
  • BCR kan membraangebonden zijn of gesecreteerd, de TCR is altijd membraangebonden
  • De BCR heeft twee bindingsplaatsen, de TCR 1
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waaruit bestaat het TCR complex?

A

Het alfa- en bètadomein van de TCR associeert in het ER met CD3 complex. Dit geheel kan dan naar de membraan getransporteerd worden.

22
Q

Wat is de functie van het CD3 complex?

A

Ze geven het signaal van de TCR door naar het cytoplasma.

23
Q

Wat is het leaderpeptide?

A

Het eerste peptide in het gen dat codeert voor de immunoglobulines dat het hele eiwit naar de celmembraan of de secretoire pathway dirigeert.

24
Q

Wat zijn de soorten gensegmenten in het immunoglobulinegen?

A
  • V: variabel segment
  • J: joining segment
  • D: diversity segment (enkel in zware keten)
  • C: constant segment
25
Juist of fout? Het naar elkaar brengen van het V- en J-segment gebeurt op RNA-niveau.
Fout, dit gebeurt op DNA-niveau. Het samenbrengen van het VJ-segment en het C-segment gebeurt op RNA-niveau.
26
Waarvoor staat RSS?
Recombination signal sequence. Het zijn signaalsequenties die de V-, J-, D- en C-segmenten flankeren.
27
Waarvoor staat RAG en wat doet het?
Recombination activating gene. Ze binden de RSS van de segmenten die naar elkaar worden gebracht, knippen de DNA streng en houden de eindjes bij elkaar.
28
Wat zijn P-sequenties en hoe ontstaan ze?
Het zijn palindroomsequenties die ontstaan door openen van de haarpin.
29
Wat zijn N-nucleotiden?
Het zijn nieuwe nucleotiden die op willekeurige manier toegevoegd worden door TdT.
30
Wat is aviditeit?
De totale bindingssterkte van één polymeer van antilichamen.
31
Juist of fout? De V(D)J genherschikking kan nooit meer veranderd worden.
Fout, ze kan veranderen door somatische hypermutatie bij stimulatie van perifere mature B-cellen.
32
Juist of fout? Het C-domein verandert tijdens de immuunrespons.
Juist.
33
Juist of fout? Isotype switching gebeurt in de intronen, terwijl somatische hypermutatie in de exonen gebeurt.
Juist.
34
Wat zijn de drie processen die variabiliteit totstand brengen?
1. Combinatoire diversiteit: willekeurig samenbrengen van V(D)J en lichte-zware keten 2. Junctionele diversiteit: P- en N-nucleotiden 3. Somatische hypermutatie
35
Welke aviditeit kan voor IgG en IgM teruggevonden worden bij een recente CMV-infectie?
Hoge aviditeit van IgM en lage aviditeit van IgG.
36
Juist of fout? Junctionele diversiteit is meer uitgesproken bij B-cellen.
Fout, het is meer uitgesproken bij T-cellen.
37
Wat is MHC?
Het belangrijkste gen uit verzameling van 20 genen die verantwoordelijk zijn voor afstoting na transplantatie.
38
Welke types MHC zijn er? Bespreek ze.
1. MHC klasse I - Wordt herkend op zijn alfa-3 domein door CD8 complex van T-cel - Verschillende isotypes: A, B en C zijn voornaamste 2. MHC klasse II - Wordt herkend op zijn bèta-2 domein door CD4-complex van T-cel - Verschillende isotypes: DR is voornaamste
39
Wat is het sequentiemotief?
De set van aminozuren die binding toelaten aan een bepaald MHC molecule.
40
Wat is het bindingsmotief?
Het motief waaraan een peptide moet voldoen om te kunnen binden in de groeve van een bepaald HLA-eiwit.
41
Wat is antigeen processing?
Het knippen van het antigen in peptidefragmenten.
42
Wat is antigeen presentatie?
Het beschikbaar stellen van het peptide op het celoppervlak in de context van MHC moleculen.
43
Wat herkennen T-cellen?
Intracellulaire pathogenen of geïnternaliseerde componenten van pathogenen (bv. gefagocyteerde bacterie).
44
Wat kenmerkt de peptiden die herkend worden door MHC-I?
Ze zijn aanwezig in cytosol en moeten door het proteasoom verknipt worden om dan naar ER en vandaar naar celoppervlak te gaan. Transport: via TAP (transporters associated with antigen processing)
45
Wat kenmerkt de peptiden die herkend worden door MHC-II?
Het zijn antigenen die via pinocytose of fagocytose opgenomen zijn en in het fagolysosoom geladen worden op MHC-II.
46
Juist of fout? MHC-klasse I is aanwezig op alle lichaamscellen.
Fout, niet op RBC.
47
Wat verhoogt de expressie van MHC-I?
IFN.
48
Waar is MHC-II op aanwezig?
Op alle hematopoietische cellen (behalve neutrofielen en RBC) en thymusepitheelcellen.
49
Wat verhoogt de expressie van MHC-II?
IFN-gamma.
50
Wat is alloreactiviteit?
Een immuunreactie tussen cellen van verschillende individuen.