Histologie Flashcards

1
Q

Welke twee multipotente hematopoïetische stamcellen ontstaan er uit de pluripotente hematopoïetische stamcellen?

A

Lymfoïde voorlopercellen en myeloïde voorlopercellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waaruit bestaat het stroma van het beenmerg?

A

Reticulumcellen (gespecialiseerde fibroblasten), een netwerk van reticulinevezels (collageen III), hematopoïetische cellen, macrofagen en een wisselend aantal vetcellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de functie van de macrofagen in het beenmerg?

A

Slecht gevormde en verouderde rode bloedcellen opruimen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de functie van het reticulumnetwerk in het beenmerg?

A

Productie van de reticulinevezels, groeifactoren en extracelullaire matrixcomponenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Beschrijf de vasculaire sinusoïden in het beenmerg.

A
  • Gedilateerde capillairen
  • Basale membraan: discontinu
  • Endotheel: discontinu
  • Functie: intrede van bloedcellen en bloedplaatjes in de circulatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de verschillende voorlopers van erythrocyten?

A
  1. Pro-erythroblast
  2. Basofiele erythroblast
  3. Polychromatofiele erythroblast
  4. Orthochromatofiele erythroblast
  5. Reticulocyt
  6. Erythrocyt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat gebeurt er geleidelijk in de differentiatie tot erythrocyt?

A
  • Kern: densiteit chromatine neemt toe en kern verdwijnt geleidelijk
  • Graduele afname polyribosomen
  • Graduele toename hemoglobine
  • Mitochondria en andere organellen verdwijnen gradueel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn erythronen?

A

Eilandjes van voorlopers van rode bloedcellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Beschrijf de myeloblast.

A
  • = de meest immature herkenbare voorloper van de granulocyten
  • Kern: groot, fijn chromatinepatroon, 1 tot 3 nucleolen
  • Cytoplasma: basofiel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Beschrijf de promyelocyt.

A
  • = grootste voorloper van de granulocyten
  • Azurofiele granulen: bevatten lysosomale enzymen + myeloperoxidase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Beschrijf de myelocyt.

A

Ontstaan specifieke granulen: maken onderscheid tussen neutrofiele, eosinofiele en basofiele granulocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Beschrijf de metamyelocyt.

A

Toename aantal specifieke granulen die een groot deel van het cytoplasma innemen, kernvolume neemt af, chromatine denser.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Juist of fout?

De meer immature cellen bevinden zich meer centraal in het beenmerg.

A

Fout, ze bevinden zich paratrabeculair.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is een monoblast?

A

Een commited progenitor cel van de monocyt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe kan de promonocyt onderscheiden worden van de monoblast?

A

De aanwezigheid van een plooitje in de kern.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Beschrijf de monocyt.

A
  • Organellen: veel RER, groot Golgicomplex
  • Cytoplasma: kleine vacuooltjes
17
Q

Beschrijf de megakaryocyt.

A
  • Kern: groot, onregelmatig gelobd, DNA is polyploïd
  • Organellen: sterk ontwikkeld RER, groot Golgicomplex
  • Proplatelets: cytoplasmatische uitlopers
18
Q

Waarom zijn megakaryoblasten polyploïd?

A

Ze ondergaan endomitosis: meerdere ronden van replicatie zonder celdeling.

19
Q

Wat is het myelodyspastisch syndroom?

A

Precancereus of celrijk beenmerg met verminderde maturatie.

20
Q

Beschrijf de opbouw van de thymus.

A

Dun bindweefselkapsel met bindweefselsepta die de thymus verdelen in lobuli. Elke lobuli heeft een donkere cortex en een heldere medulla.

21
Q

Waaruit bestaat de cortex van de thymus?

A
  • Corticale reticulaire epitheelcellen met lange uitlopers die met elkaar in verbinding staan
  • Talrijke thymocyten tussen de mazen van het reticulumnetwerk
  • Macrofagen en capillairtjes
22
Q

Waaruit bestaat de medulla van de thymus?

A
  • Medullaire reticulaire epitheelcellen die dichter bij elkaar liggen en kortere celuitlopers hebben
  • Kleinere lymfocyten
  • Macrofagen
  • Dendritische cellen
  • Lichaampjes van Hassal: concentrisch geschikte epitheelcellen verbonden door desmosomen met centraal kernloze cellen
23
Q

Juist of fout?

Zowel de cortex als de medulla bevatten venulen.

A

Fout, de cortex bezit er geen.

24
Q

Juist of fout?

De thymus heeft afferente en efferente lymfevaten.

A

Fout, de thymus heeft alleen efferente lymfevaten.

25
Q

Bespreek de sinussen van de lymfeknoop.

A
  • Subcapsulaire sinus: hier monden afferente lymfevaten in uit
  • Trabekelsinus: hier monden de subcapsulaire sinussen in uit
  • Medullaire sinus: hier monden de trabekelsinussen in uit
26
Q

Hoe zijn de sinussen van de lymfeknoop opgebouwd?

A
  • S- en T-sinus: continu endotheel dat rust op basale membraan
  • M-sinus: discontinu endotheel zonder duidelijke basale membraan
27
Q

Welke cellen zitten in de paracortex?

A

T-cellen, reticulumcellen met reticulinevezels, macrofagen en interdigiterende dendritische cellen.

28
Q

Juist of fout?

De hoog-endotheliale venules bevinden zich in de paracortex.

A

Juist.

29
Q

Wat zijn lichaampjes van Malpighi?

A

Kleine, witte ronde vlekjes die samen de witte pulpa van de milt vormen.

30
Q

Wat zijn de balken van Billroth?

A

Parenchym van de rode pulpa tussen de sinussen.

31
Q

Waarvoor staat PALS en wat is het?

A

Peri-arteriolaire lymfoïde schede: lymfoïd weefsel rondom de centrale arteriool bestaande uit een netwerk van reticulumcellen met reticulinevezels

32
Q

Wat vindt men in de PALS?

A

Talrijke T-lymfocyten en antigeen-presenterende interdigiterende dendritische cellen.