Hoofdstuk 2 - Bacteriën en virussen Flashcards

1
Q

Geef de twee soorten celwanden en waaruit ze bestaan.

A
  1. Grampositief: grote hoeveelheden peptidoglycaan
  2. Gramnegatief: kleine laag peptidoglycaan met 2e lipidenmembraan van lipopolysachariden (LPS)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke invloed heeft LPS op de mens?

A

Sterk inflammatoire werking: koorts, stollingsactivatie en inflammatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waaruit bestaat LPS?

A

Lipid A + core polysachardide + O-antigen.

De eerste twee zijn relatief constant, het O-antigen is variabel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het verschil tussen streptokokken en stafylokokken?

A

Streptokokken zijn bolvormige bacteriën die in kettingen gelegen zijn, stafylokokken zijn bolvormige bacteriën die in trosjes liggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe is de celwand van mycobacteriën opgebouwd?

Wat zijn de gevolgen hiervan?

A

Door een dense laag van mycolzuren.

  • Lange overleving in natuur (o.a. resistentie t.o.v. droogte)
  • Nauwelijks verteerbaar door niet-gestimuleerde macrofagen
  • Overleven in fagolysosoom van macrofaag
  • Resistentie t.o.v. veel antibiotica
  • Zuurvast
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn chinolonen en wat doen ze?

A

Antibiotica gericht tegen gyrasen en topo–isomerasen waardoor op- en ontvouwen van DNA bemoeilijkt wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Juist of fout?

Mycoplasmata hebben het kleinste genoom van alle bacteriën.

A

Juist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Juist of fout?

Hoe groter het genoom, hoe belangrijker de genen voor translatie en replicatie.

A

Fout, bacteriën met kleine genomen gaan meer aan translatie en replicatie doen terwijl bacteriën met grotere genomen ook regulatie-mechanismen hebben voor transcriptie om zich aan te passen aan de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de functie van het kapsel bij bacteriën?

A

Bescherming tegen fagocytose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn sporen?

A

Een fysiologische fase waarin de bacterie zich kan bevinden waarin hij metabool inactief is als bescherming tegen een hostiele omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe komt de vaginale pH tot stand?

A

Lactobacillen breken glycogeen uit de vaginale cellen af via zure metabolieten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe overleeft Helicobacter pylori in de maag?

A

Door productie van ammoniak dat het maagzuur neutraliseert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn persisters?

A

Bacteriën die metabool minder actief zijn en daardoor ongevoelig voor antibiotica zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is een biofilm?

A

Een vorm van een bacteriële populatie op een oppervlak met totaal veranderde kenmerken, een 3D-structuur, veel slijmproductie en resistentie tegen antiobiotica en macrofagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is transformatie?

A

Een proces waarbij bacteriën DNA uit de omgeving opnemen en in het eigen chromosoom bouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is transductie?

A

Een proces waarbij genen via faagvirussen worden overgebracht op bacteriën.

16
Q

Wat is conjugatie?

A

Proces waarbij genen op extrachromosomaal DNA (plasmiden) overgedragen worden naar andere bacteriën.

17
Q

Juist of fout?

Diarreeverwekkende virussen zijn altijd naakt.

A

Juist.

18
Q

Geef de kenmerken van naakte virussen.

A
  • Vrijkomen: door lyse
  • Stabiel t.o.v. T, pH, detergenten en uitdrogen
  • Gevolgen: verspreiden makkelijker, overleven maag en riolen
  • Humorale immuniteit volstaat: geïnfecteerde cellen sterven af dus minder nood aan cytotoxische cellen
19
Q

Geef de kenmerken van membranaire virussen

A
  • Vrijkomen: door afsnoering
  • Labiel t.o.v. T, pH, detergenten en uitdrogen
  • Gevolgen: verspreiden niet makkelijk, overleven maag niet
  • Humorale + cellulaire immuniteit nodig: intracellulaire persistentie is mogelijk
20
Q

Wat is het verschil tussen influenza en HIV op het vlak van receptor-virusligand interactie?

A

Influenza maakt gebruik van siaalzuur om op de celmembraan te binden, wat voorkomt op de meeste cellen.

HIV bindt op op CCR5 of CXCR4, wat enkel voorkomt op T-cellen.

21
Q

Wat zijn neutraliserende antistoffen?

A

Antistoffen die de structuur van het virus die bindt op de receptor afdekken waardoor receptor-virusligand interactie onmogelijk wordt.

22
Q

Wat is viraal neuraminidase?

A

Een enzym in de virale enveloppe dat ervoor zorgt dat virussen niet aan elkaar blijven kleven.

23
Q

Wat gebeurt er bij antivirale therapie met M2 kanaalblokkers?

A

Er is geen maturatie van hemagglutinine waardoor de virale enveloppe niet meer fuseert met het endolysosoom.

24
Q

Juist of fout?

Klasse II single-stranded DNA virussen moeten eerst double-stranded DNA aanmaken vooraleer transcriptie aangevangen kan worden.

A

Juist.

25
Q

Juist of fout?

Alle DNA virussen hebben hun genoom in de kern.

A

Fout, de meeste hebben dit wel maar er is een uitzondering: pokkenvirus

26
Q

Juist of fout?

Alle positief geöriënteerde ssRNA’s kunnen meteen functioneren als mRNA.

A

Fout, de meeste positief geöriënteerde ssRNA’s kunnen meteen functioneren als mRNA, maar in retrovirussen wordt het eerst omgezet naar dsDNA.

27
Q

Wat doet RNA afhankelijk RNA polymerase?

A

Ze schrijft dsRNA en negatief geöriënteerd ssRNA over in positief geöriënteerd RNA.

28
Q

Juist of fout?

RNA afhankelijk RNA polymerase moet NIET in het virion zitten.

A

Fout, dit enzym is niet aanwezig in menselijke cellen dus het moet in het virion zitten indien virussen willen repliceren.

29
Q

Via welk enzym wordt het ssRNA van een retrovirus omgezet naar dsDNA? Is dit aanwezig in het virion of in de gastheer?

A

Reverse transcriptase, een enzym dat in het virion moet zitten.

30
Q

Wat zijn klasse VII virussen?

A

dsDNA virussen die een RNA kopij maken van het DNA genoom en het dan terug omzetten in een partieel dsDNA genoom.

31
Q

Juist of fout?

RNA afhankelijk RNA polymerase is nodig voor transcriptie van elk RNA-virus.

A

Fout, retrovirussen maken gebruik van cellulaire polymerasen.

32
Q

Juist of fout?

Interferon stimulated genes zijn actief tegen RNA én DNA-virussen.

A

Juist.

33
Q

Wat is tetherin?

A

Een interferon induceerbare cellulaire receptor die virale partikels doet plakken aan de membraan.

34
Q

Juist of fout?

De lysogene levenscyclus van bacteriofagen laat overdracht naar dochtercellen toe zonder schade aan gastheercellen.

A

Juist.