H14. OCS en verwante stoornissen Flashcards

1
Q

Noem 4 redenen waarom in DSM-5 OCD een eigen categorie heeft gekregen en niet meer onder angst valt

A
  1. Stoornissen fenomenologisch veel gemeenschappelijke kenmerken hebben
  2. Overlap wbt behandeling, comorbiditeitspatronen, ontstaansleeftijd en familiair voorkomen en genetica
  3. Zelfde neurale circuits en neurotransmitters van invloed
  4. –> clinicus aansporen bij 1 vd stoornissen ook andere systematisch uit te vragen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem 2 kenmerken van OCS

A
  1. Obsessies
  2. Compulsies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Beschrijf obsessies

A

Hardnekkige, steeds terugkerende gedachten, impulsen of voorstellingen - pt kan deze niet, of weinig van zich afzetten.

–> lijdensdruk (angst, walging, ‘just not right’-belevingen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Beschrijf compulsies

A

Dwanghandelingen. Handelingen (handen wassen) of mentale activiteiten (vb tellen) waartoe de pt zich gedwongen voelt in reactie op obsessie, of volgens regels die rigide moeten worden toegepast

–> gericht op voorkomen/verminderen angst, walging of andere lijdensdruk of gebeurtenis. Geen reeel verband met datgene wat voorkomen moet worden of zijn duidelijk excessief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem 4 eigenschappen van obsessies en compulsies

A
  1. Veroorzaken lijdensdruk
  2. Tijdrovend, min 1u/dag
  3. Niet door medicatie
  4. Niet door somatische aandoening
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is een tic?

A

Plotselinge, snelle, herhaalde, niet-ritmische en steeds terugkerende beweging of uiting van stemgeluid.

OCS is ticgerelateerd als sprake van voorgeschiedenis of actuele ticstoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Beschrijf het realiteitsbesef/inzicht in klachten van OCS

A

Wanneer pt denkt dat opvattingen die horen bij OCS…

  1. zeker/wss niet waar –> goed/redelijk realiteitbesef
  2. wss waar –> gering
  3. zeker waar –> ontbrekend en/of waanovertuigingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe is de prevalentie van OCS?

A

M/V =.

Ontstaansleeftijd 2 pieken: kindertijd en vroege volwassenheid. Gem 22 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Beschrijf 4 OCS verwante stoornissen

A
  1. Morfodysmorfe stoornis (stoornis in lichaamsbeleving)
  2. Hoarding (verzamelstoornis)
  3. Trichotillomanie (haaruittrekstoornis)
  4. Exoriatiestoornis (huidpulkstoornis)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Beschrijf morfodysfore stoornis

A
  1. Stoornis in lichaamsbeleving
  2. Gepreoccupeerd zijn met misvormingen/onvolkomenheden in het uiterlijk die voor anderen niet waarneembaar zijn of door hen als onbeduidend worden beschouwd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Beschrijf hoarding

A
  1. Verzamelstoornis
  2. Moeite hebben met bezittingen weg te doen of er afstand van te nemen, ongeacht de werkelijke waarde. Behoefte voorwerpen te bewaren.
  3. Lijdensdruk als voorwerpen weggedaan worden
  4. Verzameling en excessief veel rommel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Beschrijf trichotillomanie

A
  1. Haaruittrekstoornis
  2. Herhaaldelijk de eigen haren uittrekken –> haarverlies
  3. Vaak opeten –> haarballen (trichobezoar), soms operatief verwijderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is trichobezoar?

A

Haarballen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Beschrijf exoriatiestoornis

A
  1. Huidpulkstoornis
  2. Recidiverende huidpulken –> beschadigingen huid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Noem 4 factoren die kwetsbaarheid voor OCS vergroten

A
  1. Erfelijkheid: families van pt 2x meer kans, 57 en 22% bij tweelingen
  2. Streptokokkeninfectie in kindertijd
  3. Veranderde structuur in CSTC circuits (parallele corticostriatothalamocorticale), frontolimbische en frontoparietale verbindingen
  4. Serotonerge, dopaminerge en glutamaterge systemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke 3 theorien/modellen betaan over de etiopathogenese?

A
  1. Mowrers 2-factoren theorie
  2. Metacognitieve model
  3. Model van O’Connor
17
Q

Noem 4 kenmerken van Mowrers 2-factoren theorie

A
  1. Leertheoretische verklaring voor dwanggedrag
  2. Klassiek geconditioneerde angst –> vermijdingsgedrag zoals dwanghandelingen –> angstreductie –> vermijdingsgedrag, angst kan niet uitdoven.
  3. Rachman en DaSilva: normale intrusieve gedachten en obsessieve gedachten inhoudelijk hetzelfde + onder 90% vd bevolking
  4. Salkovskis koppeling Beck’s emotietheorie –> angst bij OCS geen klassiek geconditioneerde angst maar onjuiste interpretatie normale intrusies –> basis metacognitieve model
18
Q

Wat is Becks emotietheorie?

A

Emotie is resultaat van interpretatie stimuli

19
Q

Beschrijf 4 kenmerken van het metacognitieve model

A
  1. Metacognitie ipv obsessieve cognitie als aangrijpingspunt behandeling
  2. Uitgangspunt huidige CGT.
  3. Aanname: intrusies hebben is normaal, onjuiste interpretatie maakt het verschil! –> megacognities –> te veel aandacht intrusies –> angstig worden voor ingeschatte gevaar –> signaal controleverlies of bewijs gevaar –> intrusies
  4. Dwanghandelingen als vermijding van ireele angst die niet kan uitdoven zolang de pt het uitblijven van de gevreesde ramp toeschrijft aan de dwanghandeling
20
Q

Beschrijf het verschil tussen metacognitie en obsessieve cognitie

A

Metacognitie: interpretatie van de intrusie

Obsessieve cognitie: intrusie zelf

21
Q

Beschrijf 4 kenmerken van het model van O’Connor

A
  1. Haperende realiteitstoetsing –> dwang handelingen
  2. Men baseert zich niet op realiteit maar verbeelding
  3. Inference Based Approach behandeling: grijpt aan op redeneerprocessen tav haperende realiteitstoetsing
22
Q

Wat is de Inference Based Approach behandeling?

A

Behandeling ontwikkeld obv model van O’Connor gericht op redeneerprocessen tav haperende realiteitstoetsing

23
Q

Noem de 6 vragen van NICE voor diagnostiek van OCS

A
  1. Was je vaak je handen of maak je veel schoon?
  2. Is er een gedachte die je bezig blijft houden, die je maar niet van je af kunt zetten?
  3. Kost het je veel tijd om dagelijkse dingen af te krijgen?
  4. Controleer je vaak dingen?
  5. Moeten voor jou dingen recht liggen of staan of raak je gemakkelijk overstuur van troep?
  6. Heb je veel zorgen over deze onderwerpen?

Intrusieve seksuele of agressieve gedachten onterecht risico!

24
Q

Beschrijf 2 kenmerken van diagnostiek bij OCS

A
  1. Spontaan herstel zeldzaam. 60% chronisch
  2. Gem 17 jaar tussen ontstaan en start behandeling
25
Q

Beschrijf 3 meetinstrumenten voor OCS

A

SCID-5 als aanvulling op anamnese voor OCS en comorbide stoornissen vast te stellen

Meten ernst en klachten:
1. PI-R: padua-inventory-R
2. OCI-R: obsessive compulsive inventory-reversed
3. Y-BOCS: yale bron obsessive compulsive scale: ook voor meten effect behandeling

26
Q

Waarom kan onderscheid tussen OCS en andere stoornissen moeilijk zijn?!

A

Overeenkomsten met oa angst, ziekteangst, parafilie etc.

—> doorvragen over
1. wat men beoogt met handelingen
2. of repetititeve gedragingen willekeurig zijn
3. Inhoud repeterende gedachten
4. welke gevoelens verrichten handelingen
5. realiteitsbesef: onderscheid waan en OCS moeilijk!

27
Q

Beschrijf hoe verschil tussen OCS en waanstoornis gemaakt kan worden

A

Bij weinig/geen realiteitsbesef: eerder OCS als:

  1. onderwerp van preoccupatie typisch is voor OCS-subtype;
  2. ook angst;
  3. Repeterende handelingen sterk ritueel karakter

Vooral belangrijk ivm voorschrijven AD of AP!

28
Q

Beschrijf behandeling voor OCS

A

Stepped-care model:
1. Psycho-educatie
2. CGT of farmacologische therapie

CGT met exposure in vivo met responspreventie (ERP), onvoldoende effect –> cogn therapie, onvoldoende –> medicatie (SSRI) of combi

29
Q
A