Chapitre 14, p. 108 Flashcards
1
Q
a tout emporté sur son passage
A
neem alles wat op zijn weg kwam mee (de orkaan bijvoorbeeld)
2
Q
les décombres
A
het puin
3
Q
faire des ravages
A
ravage aanrichten
4
Q
dévaster
A
verwoesten
5
Q
battre
A
slaan
6
Q
s’est fait tabasser
A
werd in elkaar geslagen
7
Q
s’est fait casser la gueule
A
werd geslagen
8
Q
n’y sont pas allés de main morte
A
vijandig zijn/de boel kort en klein slaan
9
Q
des vandales ont vandalisés
A
de vandalen hebben vernield
10
Q
un fléau
A
onheil/ramp
11
Q
la répression
A
de onderdrukking
12
Q
sanglante
A
bloederig (onderdrukt)
13
Q
flairé le danger
A
lucht krijgen van het gevaar/het gevaar voelen aankomen
14
Q
l’escalade de la violence
A
de escalatie van geweld
15
Q
la vengeance
A
wraak