woorden 8 A Flashcards
1
Q
Graecus
A
Griek
2
Q
aedificare
A
bouwen
3
Q
vir, viri
A
man
4
Q
in+ abl
A
1 in;op
2 tijdens
5
Q
ora
A
kust
6
Q
pro+abl
A
voor
7
Q
Troia
A
Troje
8
Q
navigare
A
varen
9
Q
a(b)+abl
A
van(af)
10
Q
prope+acc
A
dichtbij
11
Q
occultare
A
verbergen
12
Q
Troianus
A
Trojaan
13
Q
de+abl
A
vanaf
14
Q
murus
A
muur
15
Q
spectare
A
kijken
16
Q
navis,es
A
schip
17
Q
modo
A
slechts
18
Q
cito
A
snel
19
Q
porta
A
poort
20
Q
A
21
Q
aperui
A
pf van aperire
22
Q
e(x)+abl
A
1 uit
2 sinds
23
Q
ad+acc
A
1 naar, tot aan
2 bij
24
Q
cucurri
A
pf van currere
25
alii... alii
sommigen...anderen
26
flamma
vlam, vuur
27
delere
vernietigen
28
urbs, urbes
stad
29
cum+abl
(samen) met
30
ut+pf
zodra
31
credere+dat
geloven, vertrouwen
32
et...et
zowel...als
33
donum
geschenk
34
dolus
list
35
carere+abl
vrij zijn van, missen
36
credidi
pf van credere: geloven
