woorden 20 A Flashcards
1
Q
hospes, ites
A
gast(vriend)
2
Q
nullus
A
geen
3
Q
defendere
A
verdedigen
4
Q
pax, pacem
A
vrede
5
Q
afferre
A
brengen naar
6
Q
condicio, ones
A
voorwaarde, toestand
7
Q
adimere
A
ontnemen
8
Q
argentum
A
zilver
9
Q
privatus
A
persoonlijk, privé-
10
Q
publicus
A
van de staat, staats-
11
Q
conferre
A
bij elkaar brengen
12
Q
exire
A
weggaan, naar buiten gaan
13
Q
primores
A
de eersten, voornaamsten
14
Q
concilium
A
vergadering
15
Q
contuli
A
pf van conferre
16
Q
accendi
A
pf van accendere
17
Q
accendere
A
aansteken
18
Q
primum
A
eerst
19
Q
ieci
A
pf van iacere/io
20
Q
iacere/io
A
gooien, werpen
21
Q
tumultus
A
tumult, onrust, rumoer
22
Q
turris, es
A
toren (op een muur)
23
Q
ruina
A
puinhoop, ruïne
24
Q
exercitus
A
leger