woorden 18 A Flashcards
1
Q
suus
A
zijn, haar, hun
2
Q
cupido, ines
A
verlangen
3
Q
consul, ules
A
consul
4
Q
periculum
A
gevaar
5
Q
salus, utes
A
heil, redding
6
Q
praeponere
A
verkiezen (boven + dat.)
7
Q
tempus, ora
A
tijd
8
Q
adesse
A
aanwezig zijn
9
Q
convertere
A
richten (op: ad + acc.)
10
Q
prodere
A
verraden
11
Q
liberare
A
bevrijden
12
Q
processi
A
pf van procedere
13
Q
procedere
A
naar voren gaan
14
Q
supplicium
A
(dood)straf
15
Q
dissimulare
A
verbergen, niets laten merken van