woorden 11 B Flashcards
1
Q
excipere/io
A
opvangen, ontvangen
2
Q
tenui
A
pf van tenere: vast-hebben, houden
3
Q
consistere
A
blijven staan
4
Q
constiti
A
pf van consistere
5
Q
excepi
A
pf van excipere
6
Q
tenere
A
vast-hebben, houden
7
Q
averti
A
pf van avertere: afwenden
8
Q
coepi (pf)
A
ik begin/begon
9
Q
tunc
A
toen, op dat moment
10
Q
ut
A
zodra(+pf), zoals
11
Q
memoria
A
herinnering, geheugen
12
Q
nomen, mina
A
naam