woorden 19 A Flashcards
1
Q
acer, cris, cre
A
fel, scherp
2
Q
opem ferre
A
hulp brengen
3
Q
consistui
A
pf van constituere
4
Q
constituere
A
besluiten
5
Q
tergum
A
rug
6
Q
invasi
A
pf van invadere
7
Q
invadere
A
aanvallen
8
Q
oppidum
A
(vesting)stad(je)
9
Q
erumpi
A
pf van erumpere
10
Q
erumpere
A
uitbreken
11
Q
urgere
A
in het nauw brengen
12
Q
metuere
A
vrezen
13
Q
pauci
A
enkel(e), weinig(e)
14
Q
patere
A
openstaan
15
Q
irrupi
A
pf van irrumpere
16
Q
irrumpere
A
binnendringen
17
Q
lignum
A
(stuk) hout
18
Q
singuli
A
telkens één, stuk voor stuk
19
Q
incendi
A
pf van incendere
20
Q
incendere
A
aansteken, in brand steken
21
Q
auxi
A
pf van augere
22
Q
augere
A
vergroten, vermeerderen
23
Q
animus
A
hart, geest, moed
24
Q
expugnare
A
veroveren