stamtijden 1/50 (pf) Flashcards
1
Q
cucurri
A
currere; cursurus; rennen
2
Q
crevi
A
crescere; groeien
3
Q
auxi
A
augere; auctus; vergroten
4
Q
fudi
A
fundere; storten
5
Q
credidi
A
credere; geloven(+dat)
6
Q
dixi
A
dicere; dictus; zeggen
7
Q
cepi
A
capere/io; captus; (in)nemen
8
Q
abstuli
A
auferre; ablatus; wegdragen
9
Q
defendi
A
defendere; defensus; verdedigen
10
Q
alui
A
alere; voeden
11
Q
cecidi
A
caedere; caesus; vellen
12
Q
fefelli
A
fallere; bedriegen
13
Q
divisi
A
dividere; divisus; verdelen
14
Q
arsi
A
ardere; in brand staan
15
Q
consului
A
consulere;consultus; raadplegen
16
Q
clausi
A
claudere; clausus; sluiten
17
Q
cinxi
A
cingere; omgorden
18
Q
cessi
A
cedere; gaan, wijken
19
Q
flexi
A
flectere; flexus; buigen
20
Q
deserui
A
deserere; desertus; verlaten
21
Q
fregi
A
frangere; fractus; breken
22
Q
exstinxi
A
exstinguere; extinctus; uitblussen
23
Q
feci
A
facere/io; factus; doen/maken
24
Q
censui
A
censere; census; menen
25
accepi
accipere/io; acceptus; aannemen
26
finxi
fingere; fictus; vormen, verzinnen
27
emi
emere; emptus; kopen
28
cupivi
cupere/io; verlangen
29
fugi
fugere/io; (ont)vluchten
30
tuli
ferre; latus; brengen, (ver)dragen
31
genui
gignere; genitus; voortbrengen
32
accendi
accendere; accensus; aansteken
33
didici
discere; leren
34
carpsi
carpere; plukken
35
decrevi
decernere; decretus; besluiten
36
fui
esse; zijn
37
disserui
disserere; uiteenzetten
38
gessi
gerere; gestus; brengen, (ver)dragen
39
aperui
aperire; apertus; openen
40
fluxi
fluere; stromen
41
docui
docere; onderwijzen
42
fixi
figere; fixus; hechten
43
colui
colere; cultus; bebouwen, verzorgen, vereren
44
egi
agere; actus; voeren, doen
45
coegi
cogere; coatus; bijeenbrengen, dwingen
46
duxi
ducere; ductus; leiden
47
aspexi
aspicere/io; aspectus; aanschouwen
48
cecidi
cadere; vallen
49
comprehendi
comprehendere; comprehensus; grijpen
50
dedi
dare; datus; geven
