woorden 29 A Flashcards
1
Q
dubitare
A
aarzelen
twijfelen
2
Q
quando
A
wanneer
3
Q
pietas, atem
A
plichtsgevoel, respect, genegenheid
4
Q
apparet mihi
A
het is mij duidelijk, ik besluit
5
Q
ferrum
A
ijzer
zwaard
6
Q
periculosus
A
gevaarlijk
7
Q
componere
A
bij elkaar plaatsen, bouwen
8
Q
placet mihi
A
(het) bevalt me
9
Q
cavere
A
oppassen, op zijn hoede zijn
10
Q
tam…quam
A
zo…als
11
Q
apparere
A
verschijnen
duidelijk zijn
12
Q
placui
A
pf van placere
13
Q
mare, ia
A
zee
14
Q
venenum
A
vergif
15
Q
classis,es
A
vloot
16
Q
per+acc
A
over, door…heen
gedurende
door (middel van)
17
Q
inter+acc
A
tussen, tenmidden van
tijdens
18
Q
insidiae
A
hinderlaag
19
Q
casus 4
A
toeval
20
Q
perire
A
omkomen
21
Q
placere
A
bevallen, in de smaak vallen
22
Q
suspicari
A
argwaan koesteren
vermoeden