woorden 21 A Flashcards
1
Q
res
A
zaak, ding
2
Q
rem gerere
A
oorlog voeren
3
Q
sedes, es
A
zetel, woonplaats
4
Q
ac
A
en
5
Q
contra
A
- daarentegen (bijw)
- tegen (+acc)
6
Q
inimicus
A
vijand, vijandig
7
Q
procul a(b) +abl.
A
ver van
8
Q
vix
A
nauwelijks, met moeite
9
Q
pars, partem
A
deel
10
Q
tertius
A
derde
11
Q
duxi
A
pf van ducere: leiden, voeren
12
Q
satis
A
genoeg (+gen. partitivus)
13
Q
frumentum
A
koren
14
Q
praeda
A
buit
15
Q
proelium
A
strijd
16
Q
proelium committere
A
de strijd aangaan
17
Q
superare
A
overwinnen
18
Q
unus
A
één, enig(e), alleen
19
Q
difficilis
A
moeilijk
20
Q
magis
A
meer
21
Q
quam
A
dan
22
Q
collega
A
collega, ambtgenoot
23
Q
imperator,ores
A
veldheer
24
Q
resistere
A
weerstand bieden (aan)
25
Q
contemnere
A
minachten, verachten
26
Q
vanus
A
ijdel, leeg, irreëel
27
Q
gloria
A
roem, glorie
28
Q
spernere
A
minachten
29
Q
verus
A
echt, waar