woorden 19 B Flashcards
1
Q
ferre
A
brengen, dragen, verdragen
2
Q
mulier, eres
A
vrouw
3
Q
eo
A
daarheen
4
Q
ingens, ntes
A
heel groot, geweldig
5
Q
agmen, mina
A
stoet, colonne
6
Q
recusare
A
weigeren
7
Q
tremere
A
trillen
8
Q
priusquam
A
voordat
9
Q
utrum … an
A
(of) … of
10
Q
vastare
A
verwoesten
11
Q
genui
A
pf van gignere
12
Q
gignere
A
baren, voortbrengen
13
Q
alui
A
pf van alere: voeden
14
Q
intra+acc
A
binnen
15
Q
dimisi
A
pf van dimittere
16
Q
dimittere
A
weg laten gaan
17
Q
castra movere
A
het kamp verplaatsen, opbreken
18
Q
legio, ones
A
legioen
19
Q
abduxi
A
pf van abducere
20
Q
abducere
A
wegvoeren
21
Q
ager, ageri
A
akker(land)
22
Q
paulo
A
een beetje
23
Q
post
A
- later (bijw.)
- na, achter (+acc)