Week 7+8 Blok 8 Flashcards

1
Q

Mintzberg professional

A

= goed getrainde en geïndoctrineerde specialisten die een aanzienlijke mate van controle over het eigen werk hebben –> autonomie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Taak

A

= een specifieke handeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Functie

A

= combinatie van taken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Beroep

A

= vastgelegde combinatie van taken, er is een standaard voor, vergelijkbaar met collegae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Professie

A

= eigenaarschap over het werk, zelf bepalen hoe het werk wordt ingevuld, geen manager die dat verteld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Professionele autonomie individueel

A

= situatie waarin mensen onafhankelijk van anderen beslissingen mogen nemen of handelingen mogen verrichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Professionele autonomie beroepsgroep

A

= zeggenschap over een bepaald domein, bv. dat artsen als groep mogen bepalen hoe geneeskunde eruit ziet, en niet de overheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

altruïsme

A

= handelen in het belang van de cliënt/patiënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Kenmerken en gedragingen individuele professional

A
  • grote mate van deskundigheid
  • altruïsme
  • zelfreflectie
  • autonoom handelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kenmerken en gedragingen van een beroepsgroep

A
  • exclusieve bevoegdheid tot het uitoefenen van bepaalde activiteiten –> bij groep horen
  • controle over eigen opleiding
  • controle over toelating tot professie
  • zelf beoordelen en zelf beoordelingscriteria bepalen
  • ethische codes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Voorbeeld professionalisem

A

professionalisme als organisatievorm, wanneer behandel je wel of
niet door? Als overheid kun je dat gaan reguleren door normen vast te stellen
met voorwaarden en criteria. Vastleggen in wetten en regels geeft een andere
dynamiek. Voor deze kwestie is er in iedere situatie de professional nodig om
te kijken wat er moet gebeuren, dit kan niet met bepaalde criteria. Het is dus
een manier van organiseren in de samenleving;

  • In protocollen wordt impliciete kennis expliciet gemaakt waardoor
    controle van buitenaf wel mogelijk is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

KNMG

A

basis voor de overeenkomst tussen de beroepsgroep en de samenleving. De autonomie van de beroepsgroep wordt gegeven door de samenleving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Een sociale constructie

A
  • professionele beroepsgroepen als machtsblokken: onderhandeling/strijd om domeinen
  • naïef om te veronderstellen dat het alleen om het belang van de patiënt gaat, economische en politieke belangen spelen een rol
  • professionalisme kan als tactiek om domein, status, inkomen te vergroten gebruikt worden, zodat er zeggenschap behouden wordt over het domein
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

maatschappelijk controlemechanisme

A

professie is een maatschappelijk controlemechanisme dat een uiting is van en vorm geeft aan de dominantie van specifieke maatschappelijke waarden en groepen

Voorbeeld: er is een verschil tussen symptomen tussen mannen en vrouwen
bij hartfalen. Deze zijn bij mannen eerder te herkennen, waardoor vrouwen
minder vaak op tijd kunnen worden behandeld. In het wetenschappelijk
onderzoek is te zien dat er pas tot voor kort weinig vrouwen in de professie
betrokken worden. De wetenschappelijk bijdragen en leidende figuren
kwamen bij mannen vandaan, waardoor er binnen de kennis een bias is
ontstaan voor mannen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

interactie

A

Martimianakis et al. stellen dat in ieder geval geconcludeerd kan worden dat
professionalisme niet om een simpele checklist gaat die afgevinkt moet worden. De sociale
constructie van professionalisme wordt gecreëerd door interactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Professionals komen steeds meer onder druk te staan

A

➔ Interprofessionele opleiding en training;
➔ Samenwerking in interprofessionele teams;
➔ Bezuinigingen;
➔ Toenemende invloed van managers;
➔ Meer nadruk op controle en regulering;
➔ Meer invloed van patiënten;
➔ Van exclusiviteit en specialisatie naar interprofessioneel werken, maar daarmee
ook naar fragmentatie en coördinatieproblemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

beleid definitie

A

= streven naar het bereiken van bepaalde doeleinde met bepaalde middelen en bepaalde tijdskeuzes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

tussen beleid en professionals ontstaan soms botsingen

A
  • beleid kan nooit rekening houden met alle mogelijke situaties in praktijk
  • beleidsmaker vaak niet genoeg inzicht in hoe praktijk werkt en maken dus ineffectief/zinloos beleid
  • spanning tussen opvattingen en belangen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

beleidsvervreemding

A

= wanneer beleid zo ver van de praktijk staat, dat professionals zich niet meer herkennen

consequenties:

  • weerstand
  • slechtere prestaties
  • verlies van plezier in werk
20
Q

articulatiewerk

A

= werk dat nodig is om verschillende taken, vaak van verschillende individuen, bij elkaar te brengen: het dagelijks plannen, organiseren, coördineren, integreren en samenvoegen

–> meer autonomie leidt tot meer articulatiewerk

21
Q

3 typen articulatiewerk

A
  1. intraprofessioneel
  2. interprofessioneel
  3. lekenartciulatiewerk
22
Q
  1. intraprofessioneel articulatiewerk
A

= bv. wijkverpleegkundigen maakten zelf een afweging wat nodig was voor een specifieke patiënt, ondanks de gegeven indicatie. Duidt op meer professionele autonomie

23
Q
  1. interprofessioneel articulatiewerk
A

= samenwerking tussen verschillende professionals bv. wijkverpleegkundige en de psycholoog

24
Q
  1. lekenarticulatiewerk
A

= het betrekken van de sociale omgeving bij de patiënten

25
Q

nieuwe dilemma’s articulatiewerk

A
  • verantwoordelijkheid toewijzen van zorguren en budget (kijken hoe je je tijd verdeelt tussen patiënten)
  • domeinstrijd met andere generalistisch werkend professionals: wie is dan eindverantwoordelijk voor de zorg
  • druk vanuit bepaalde organisaties om cliënten door te verwijzen, mede door afhankelijkheid van omzet en marktwerking
  • beperkte zelfredzaamheid van cliënten en sociale omgeving. Soms is sociale omgeving deel van het probleem
26
Q

3 ethische dilemma’s zelfmanagement, self-management support (SMS)

A
  1. respecteren van de autonomie van de patiënt vs optimale gezondheidsuitkomsten
  2. respecteren van de autonomie van de patiënt vs. bevorderen van betrokkenheid (wanneer patiënt dus liever passief wil zijn)
  3. holistische benadering van SMS vs. beschermen van professionele grenzen. (wanneer een professional SMS holistisch definieert, kan dit inhouden dat
    de professional voelt alsof hij/zij zich moet bemoeien met de privé levens van de
    patiënten, waarbij het lastig is om de professionele grens te identificeren. Dit heeft
    dus te maken met de manier waarop zelfmanagement en autonomie gedefinieerd
    wordt door de betrokken actoren).
27
Q

inter-professionele samenwerking

A

= ontstaat wanneer samenwerking nodig is, vaak bij complexe cases, en wanneer professionals gezamenlijke doelen en verantwoordelijkheden hebben (vaak groepsniveau, iedereen moet bereid zijn als groep te acteren)

28
Q

dilemma’s interprofessionele samenwerking

A
  • rol: in hoeverre passen de taken bij de individuele professional
  • identiteit: hoe professionals zichzelf zien en hoe anderen de professional zien
  • controle: de mate waarin professionele discussies invloed hebben op gezamenlijke besluitvorming
29
Q

t-shaped professional

A

= heeft diepgaande kennis binnen eigen expertise (verticale deel) en beschikt over vaardigheden en competenties om te kunnen verbinden met andere disciplines (horizontale deel)

30
Q

Huber positieve gezondheid

A

= het vermogen van mensen om met de fysieke, emotionele en sociale levensuitdagingen om te gaan en zoveel mogelijk eigen regie te voeren

31
Q

Huber 6 dimensies positieve gezondheid

A

1- lichamelijke functies (medische waarnemingen, energie, pijnklachten)
2- mentale functies en beleving (cognitief functioneren, eigen respect, zelfmanagement)
3- spirituele dimensie (zingeving, doelen nastreven, toekomstperspectief)
4- kwaliteit van leven (welzijn, beleven van geluk, ervaren van gezondheid)
5- sociaal-maatschappelijke participatie (sociale- en communicatieve vaardigheden, relaties, betrokkenheid)
6- dagelijks functioneren (ADL, instrumentele levensverrichtingen, werkvermogen)

32
Q

benadering van gezondheid 3 elementen

A
  • brede reflectie van je leven
  • een ander gesprek met professional
  • beschikbaarheid van toepasbare en praktische acties die de persoon zelf kiest en de manier waarop daarbij gecoacht wordt
33
Q

Positieve gezondheid doel

A

Huber stelt dat positieve gezondheid geen doel op zich is, maar een middel om je leven te kunnen leiden zoals je wil

34
Q

Determinanten van gezondheid Dahlgren en Whitehead

A
  • persoonsgebonden factoren
  • leefstijl (gedragsfactoren)
  • fysieke en sociale omgeving (werkomgeving)
  • algemene culturele en socio-economische determinanten
35
Q
  1. conceptueel onduidelijk
A
  • vermogen om eigen regie te voeren (complex en dynamisch begrip)
    vb. kunnen babys niet gezond zijn omdat zij nauwelijks aanpassingsvermogen en eigen regie hebben?
36
Q
  1. praktische uitwerking
A

a. onduidelijk over taalgebruik. verplichting om verantwoordelijkheid te nemen en dwang in mogelijkheden te denken, geen erkenning van narigheid, verlies en kwetsbaarheid
b. 6 dimensies sluiten elkaar niet uit. Mentale en fysieke gezondheid zijn apart ingedeeld terwijl deze beide vallen onder kwaliteit van leven
c. ontbreekt een duidelijke werkvorm waardoor het onduidelijk is wat werkt voor de individuele patiënt

37
Q
  1. waarschuwing
A

a. geen onderscheid tussen goede of slechte aanpassingsvormen en adoptiemechanismen (is roken slecht als het een manier is om met stress om te gaan)
b. eigen regie en eigen verantwoordelijkheid is niet altijd mogelijk
c. beleid van gezondheidszorg kan niet voor iedereen werken: publieke gezondheid staat los van privaat geluk

38
Q

Dual-continuum model Corey Keyes

A

= samenspel van welzijn en mentale gezondheid gevisualiseerd

39
Q

4 dimensies eigen regie

A
  1. eigenaarsschap
  2. eigen kracht
  3. motivatie
  4. contacten
40
Q
  1. eigenaarsschap
A

= een mens is eigenaar over zijn eigen leven en keuzes daarbinnen
◆ Ruimte durven innemen maar ook krijgen van professional;
◆ Autonomie en identiteit → ook hoe je jezelf ziet;
◆ Zelf kiezen en zelf bepalen is iets anders dan zelf doen;
◆ Autonomie verliezen kan onderdeel zijn van ziekte, zoals dementie;
Overnemen van regie kan dus grote impact hebben;
◆ Mate van eigenaarschap wordt bepaald in de interactie en hangt samen met
vertrouwen en zelfvertrouwen: houding, uitstraling, non-verbale
communicatie en woordgebruik: hoe wordt een vraag gesteld en hoe wordt
gereageerd op het antwoord? Vertrouwen en zelfvertrouwen hebben
wisselwerking;
◆ Kwetsbaarheid leidt vaak tot een gevoel van verminderde autonomie. Dit
vraagt kracht om eigen regie weer terug te nemen. De professional moet
creatief en geduldig zijn om dit terug te geven;

41
Q
  1. eigen kracht
A

= het vermogen om zelf te beslissen, bepaald door kennis, vaardigheden, zelfvertrouwen en handelingsruimte;
◆ Vertrouwen in eigen kunnen en complimenten krijgen van professional;
◆ Vermogen om zelf te beslissen: kracht, macht en competenties. Wordt
bepaald door kennis, vaardigheden, zelfvertrouwen en ook de ruimte die je
van je omgeving krijgt;
◆ Eigen kracht is niet statisch: ontwikkelt door ervaringen van mensen.
Oefening baart kunst;
◆ Als professional kun je vragen naar iemands talenten en hoe iemand een
situatie eerder heeft opgelost;

42
Q
  1. motivatie
A

= dat wat iemand motiveert, persoonlijke waarden, een goed leven in eigen ogen;
◆ Zelfkennis en durven dromen, en ruimte geven aan professional om daarin
mee te denken;
◆ Wat iemand motiveert en raakt sterk aan zingeving: wat drijft jou?
◆ Motor voor het kiezen voor verandering;
◆ Makkelijker handelen in lijn met eigen keuzes door motivatie;
◆ Vinden van motivatie geeft energie, of kan confronterend zijn: moed, tijd en
ondersteuning bij nodig.
◆ Als professional kan je helpen de motivatie te vergroten door bijvoorbeeld te
vragen naar goede ervaringen. De valkuil is wel dat ze de wens of motivatie
gaan beoordelen als iets wat bijvoorbeeld niet haalbaar is.

43
Q
  1. contacten
A

= iets betekenen voor anderen en andersom, plezier en zorgen delen;
◆ Betekenis voor contacten en ondersteuning van de professional in het
leggen van contact;
◆ Je netwerk is een bron van kracht en steun;
◆ Aan de andere kant kunnen contacten ook benauwend of belemmerend
werken;
◆ Hulp vragen en hulp bieden: wederkerigheid;
◆ Het netwerk inzetten ter vervanging van betaalde hulp is niet altijd makkelijk.
Dit kan de relatie veranderen, in de zin dat de relatie ongelijkwaardig wordt.
◆ De professional kan helpen door netwerk in kaart te brengen en opties na te
gaan over bijvoorbeeld uitbreiding van het netwerk.

44
Q

SCP verklaringsmodel

A

maatschappelijke positie, participatie en vertrouwen –> afhankelijk van verdeling hulpbronnen

  • persoonskapitaal (fysieke en mentale gezondheid, communicatieve vaardigheden etc.)
  • economisch kapitaal
  • cultureel kapitaal (taalvaardigheden, digitale vaardigheden, mate van discriminatie)
  • sociaal kapitaal (netwerk om jou te kunnen ondersteunen bv. om iets te leren of werk te vinden)
45
Q

6 bevolkingslagen

A
  1. Gevestigde bovenlaag: veel hulpbronnen, goede gezondheid, goed kwaliteit van
    leven, goed werk → 15% van de bevolking, veel hoogopgeleiden;
  2. Jongere kansrijken: hoog op gezondheid, veel perspectief, vaak nog geen netwerk
    of inkomen → 13% van de bevolking, vaak net afgestudeerd;
    a. Kan ook onzekerheid en stress hebben door nieuwe stappen in het leven;
  3. Werkende middengroep: tweeverdieners, zorgen voor ouders en kinderen, wel
    tevreden maar onzeker over vele ballen in de lucht houden → 27% van de bevolking,
    voor hen extra zwaar tijdens de corona-crisis;
    a. Minder optimisme dan bovenste twee groepen, maar nog wel genoeg
    perspectief;
  4. Comfortabel gepensioneerden;
  5. Onzekere werkenden: veel onzekerheid, mensen zonder vaste baan;
  6. Precariaat: veel armoede, veel werkloosheid, weinig vertrouwen in instituties en
    politiek en economische omstandigheden in Nederland.
46
Q

sociaal contract

A

= de verwachtingen en afspraken die er bestaan tussen overheid en burgers. Er zijn enerzijds verwachtingen dat de overheid bescherming biedt, wat is vastgelegd in wet- en regelgeving, maar waar geen contract voor is getekend. Anderzijds verwacht de overheid een mate van zelfredzaamheid van de burgers. Dit is meer een informele afspraak

47
Q

bouwstenen sociaal contract

A

● Afspraken: tussen organisaties voor bijv. integrale samenwerking
● Regels: zoals Wmo, participatiewet;
● Solidariteit: gezondheidsbegrip, definitie van solidariteit;
● Bereidheid tot delen: risicodeling, delen van hulpbronnen;
● Relatieve autonomie: van professionals en burgers, samenwerken maar ook eigen
verantwoordelijkheid;
● Acceptatie uitkomsten: kosten wegen op tegen baten.