Week 1+2 Blok 7 Flashcards

1
Q

Lichamelijk functioneren

A
  1. kenmerken van vitaliteit i.t.t. kwetsbaarheid = (gemeten) loopsnelheid
  2. kenmerken van functioneren in dagelijks leven = moeite met lopen, aan-/uitkleden etc.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Cognitief functioneren

A
  1. kennis opgedaan uit ervaring = woordenschat

2. logisch redeneren, geheugen = informatieverwerkingssnelheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Sociaal functioneren

A
  1. sociale participatie = vrijwilligerswerk
  2. persoonlijke relaties (familie, vrienden) = netwerkomvang
  3. ontvangen en geven van steun = vertrouwenspersoon
  4. verbondenheid, intimiteit = partner
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

emotioneel functioneren

A
  1. beoordeling van het huidige leven en het leven als geheel = tevredenheid met het leven
  2. gevoelens van geluk, hoop, genot, zelfwaardering = positieve stemming
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Paul Baltes

A

‘Optimaliseer door selectie en compensatie’

  • lichamelijke, cognitieve, mentale en sociale compensatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

we are getting older because

A
  • better hygiene
  • better treatments
  • better information
  • better transport
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Geriatric giants

A
  • cognitive disorders
  • falls
  • immobility
  • polypharmacy
  • incontinence
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Factors influencing (quality of) life

A
  • genes
  • environmental
  • fate
  • (prevention and control of chronic) disease
  • lifestyle
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Genetics of human lifespan

A

genes account for 25% of what determines longevity

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

kwetsbaarheid smalle benadering

A

= alleen aandacht voor fysieke kwetsbaarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

kwetsbaarheid brede benadering

A

= fysieke, psychische en sociale kwetsbaarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

kwetsbaarheid

A

= een proces van het opeenstapelen van lichamelijk, psychische en/of sociale tekorten in het functioneren dat de kans vergroot op negatieve gezondheidsuitkomsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

conceptueel model van kwetsbaarheid (Gobbens et al)

A

= gebruikt om inzicht te geven in kwetsbaarheid en de determinanten van kwetsbaarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

levensloopperspectief

A
  • om vermijdbare gezondheidsverschillen te begrijpen en verkleinen
  • te weten hoe ervaringen in het begin van het leven gezondheid gedurende het leven kunnen beïnvloeden
  • gevolgen te herkennen van de invloed van de context (sociaal en fysiek) door de tijd heen (naast biologische factoren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Beïnvoedende factoren (Braveman en Barclay)

A

er wordt onderscheid gemaakt tussen 2 niveaus:

  • economische en sociale hulpbronnen en mogelijkheden
  • leef- en werkomstandigheden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sociale stratificatie

A

= systematische verschillen tussen groepen door verschillen in toegang tot mogelijkheden en hulpbronnen

Deze systematische verschillen raken niet alleen het individu zelf, maar ook bijvoorbeeld hun kinderen of zelfs tot in verdere generaties

17
Q

Sociaal productiefunctietheorie (Lindenberg, Steverink)

A

= deze theorie gaat ervanuit dat mensen bepaalde basisbehoeften hebben (ze proberen zowel fysiek als sociaal welbevinden te realiseren) en om dat te kunnen realiseren zijn er univesele doelen (=basisbehoeften) die wij allemaal nastreven

Deze theorie wordt uitgegaan van een bepaalde hiërarchie: bepaalde hulpbronnen of bepaalde activiteiten die we ondernemen dragen bij aan die doelen die we nastreven. De mate waarin we slagen in het realiseren van die doelen, bepaalt in hoeverre we fysiek en sociaal welbevinden ervaren. Dat maakt vervolgens hoe ons algemeen welzijn eruit ziet

18
Q

Hulpbronnen

A

intern = bv persoonlijkheidskenmerken, zelfmanagementvaardigheden

extern = bv. financiële middelen, sociaal netwerk, gezondheidszorg

19
Q

geriatric giant nederlands

A
  • instabiliteit
  • immobiliteit
  • intellectuele achteruitgang
  • incontinentie
20
Q

langdurige zorg

A

= zorg aan personen die vanwege beperkingen voortdurend hulp nodig hebben

  • ouderen
  • gehandicapten
  • psychiatrische patiënten
21
Q

zorggebruik verandert

A
  • voorkeuren
  • overheidsbeleid (onder andere als gevolg van veranderende voorkeuren)
  • gezondheid in relatie tot levensverwachting
  • technologische verandering
22
Q

Ouderen kunnen en hoeven niet zelf te betalen

A
  • publieke regelingen: zvw, wlz, wmo
  • iedereen draagt bij naar draagkracht
  • iedereen gebruikt wat hij/zij nodig heeft

–> herverdeling van middelen

23
Q

Centraal concept herverdeling

A

= bepaalde regelingen hevelt geld over (herverdeelt) van de ene naar de andere groep. Dat kan bijvoorbeeld ook met belasting

24
Q

Interpersonele herverdeling

A

= van persoon A naar persoon B

25
Q

Intrapersonele herverdeling

A

= van A op tijdstip t1, naar A op t2

26
Q

mantelzorg

A

= hulp aan een bekende. Het kan uit allerlei verschillende taken bestaan

27
Q

opportuniteitskosten

A

= wat had de mantelzorger anders gedaan? Deze verschillen per persoon

  • waarde van een uur werken
  • waarde van een uur vrije tijd
28
Q

Mantelzorg is niet gelijkmatig verdeeld en dat is geen toeval

A

opportuniteitskosten zijn hoger voor potentiele mantelzorgers:

  • met een (goed-)betaalde baan;
  • met jonge kinderen;
  • die ver weg wonen.
29
Q

Als we mantelzorg gelijkmatiger willen verdelen, of de grootste druk bij mantelzorgers weg willen nemen, moeten we nadenken over de opportuniteitskosten. Hoe kunnen we die veranderen?

A
  • noodzaak op mantelzorg leveren wegnemen door thuiszorg meer te financieren: meer beschikbaar maken
  • het verlagen van opportuniteitskosten van mantelzorgers. Het makkelijker maken om mantelzorg te combineren: subsidiëren van kinderopvang
30
Q

Gezond ouder worden in eigen buurt

A

8 domeinen die van belang zijn voor ageing in place

  • buitenruimtes en gebouwen (is er voldoende groen)
  • sociale waardering (voelen ouderen zich met respect behandeld)
  • huisvesting (zijn er voldoende geschikte/betaalbare woningen)
  • wijk-ondersteuning en zorg (kunnen mensen in de buurt terecht bij thuiszorg/huisarts)
  • transport (zijn er goede vervoersmogelijkheden?)
  • communicatie en informatie
  • wijkparticipatie en vrijwilligerswerk (zijn er mogelijkheden om bv vrijwilligerswerk te doen)
  • sociale participatie (zijn er mogelijkheden om sociale activiteiten te ondernemen in de buurt?)
31
Q

community

A

er is sprake van een community als ouderen die in dezelfde buurt wonen samen verschillende welzijnsdoelen realiseren

32
Q

gezond ouder worden in eigen buurt vraagt

A

om een ‘person-environment fit’