Week 3+4 Blok 7 Flashcards

1
Q

soorten hulpbronnen

A
  • fysieke hulpbronnen
  • sociale hulpbronnen
  • economische/materiele hulpbronnen
  • persoonlijke en psychologische hulpbronnen
  • zorg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

fysieke hulpbronnen

A
  • fysiek functioneren. lichamelijke beperkingen

- cognitief functioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

sociale hulpbronnen

A
  • getrouwd zijn

- sociaal netwerk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

economische/materiele hulpbronnen

A
  • inkomen

- vermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

persoonlijke en psychologische hulpbronnen

A
  • opleiding
  • persoonlijkheidskenmerken
  • zelfmanagement, eigen regie (self-regulatory skills)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

zorg

A
  • zorg-, welzijns-, en woonvoorzieningen, medische zorg, informele en particuliere zorg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Sociale relaties

A
  • omvang netwerk vrij stabiel; verwanten worden wel vaker genoemd en vrienden minder vaak naarmate men ouder wordt. Maar veel variantie in veranderingen in netwerk tussen ouderen
  • belang van vriendschap neemt toe in jongere cohorten ouderen
  • belang van contacten buiten de familie neemt minder af

kans op overlijden en op verhuizen naar verzorgingshuizen en verpleeghuizen veel groter is wanneer je een klein netwerk hebt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

neuroticism

A

= hoe emotioneel stabiel ben je

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

extraversion

A

= ben je heel levendig, onderneem je dingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

openess to experience

A

= openheid, ben je nieuwsgierig en creatief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

agreeableness

A

= ben je sympathiek/behulpzaam? hou je rekening met de belangen van anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

conscientiousness

A

= werk je hard, wil je dingen op orde hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

persoonlijkheid

A
    • persoonlijkheidskenmerken zijn zowel stabiel als veranderlijk gedurende de levensloop
  • oorzaken van veranderingen in persoonlijkheid hebben te maken met veranderde sociale rollen, fysieke gezondheid en cultuurverschillen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Persoonlijkheidskenmerken en welzijn

A
  • verminderen neuroticsme tot 80 jaar
  • stabiliteit en afname extraversie
  • vermindering openness
  • toename agreeableness en conscientiousness (tot 70 jaar en daarna afname)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

zelfmanagement vaardigheden

A

= initiatief nemen, self-efficacy, positief toekomstperspectief, investeren, multifunctionaliteit, variëteit

mensen met minder hulpbronnen kunnen daardoor hun zelfmanagementvaardigheden moeilijker op peil houden en dat heeft een negatieve invloed op het welzijn. Het gaat hier dus om een mediërend effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe blijven ouderen tot op hoge leeftijd zelfstandig wonen

A

hulpbronnen van 65-plussers zijn relevante succesfactoren:

  • mensen met weinig gezondheidsproblemen, een hoog inkomen en hoge opleiding wonen langer zelfstandig
  • psychische hulpbronnen helpen langer zelfstandig te wonen (bv ouderen die weinig regie over hun eigen leven ervaren, blijven minder lang zelfstandig wonen)
  • ouderen met een groot sociaal netwerk blijven langer zelfstandig wonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Langdurige zorg

A

= erop gericht mensen met langdurige gezondheidsproblemen in staat te stellen hun dagelijks leven te lijden (dus niet gericht op de problemen genezen of te behandelen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

1968 Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ)

A
  • verplichte sociale verzekering voor individueel onverzekerbare ziektekostenrisico’s
  • aanvankelijk uitsluitend (vergoeden en verzeker van) zorg in zorginstellingen
  • pakket aan zorgdiensten onder de AWBZ groeit in de decennia na invoering geleidelijke (o.a. thuiszorg, huishoudelijke hulp)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Modellen langdurige zorg

A

2 ideaaltypen van zorgmodellen

  • universalistisch model
  • residu model
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

residu-model

A

o. a. italië, spanje, duistland
- zorgdiensten voor hulpbehoevenden beperkt beschikbaar
- zorgverantwoordelijk primair bij familie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

universalistisch zorgmodel

A

o. a. zweden, denemarken, nederland
- door overheid ondersteunde zorgdiensten beschikbaar voor hulpbehoevende ingezetenen
- zorgverantwoordelijkheid primair bij overheid

de 2 modellen zijn elkaar tegenpolen. Toch zie je laatste tijd dat veel landen een tussenweg proberen te zoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

demografische verandering

A
  • vergrijzing
  • dalend geboortecijfer
  • stijgende arbeidsparticipatie vrouwen

residu-model: familie kan zorgvraag niet meer aan
universalistisch model: stijgende kosten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hervormingen in landen met residu-model

A
  • meer erkenning voor zorgverleners, bijv. door cash benefits (= uitkering)
  • meer door overheid ondersteunde zorgdiensten
24
Q

hervormingen in landen met universalistisch model

A
  • sterkere gerichtheid op mensen met ernstige hulpbehoefte
  • bezuinigingen op lichtere vormen van zorg, zoals huishoudelijk hulp
  • verhoging eigen bijdrage
  • strengere toekenningscriteria
  • deïnstitutionalisering
  • uitvoering naar lagere overheden
25
Q

deïnstitutionalisering:

A

= van intramuraal naar extramuraal

26
Q

uitvoering naar lagere overheden

A

= lagere overheden hebben meer mogelijkheden tot maatwerk vergeleken met de landelijke overheid. Zo kunnen kosten worden gedrukt

27
Q

Saraceno (2010) beschrijft 3 manieren waarop overheid en familie zorgverantwoordelijkheden delen

A
  • defamilialisering
  • familialisme bij ontstentenis
  • ondersteund familialisme
28
Q

defamialisering

A

= door de overheid ondersteunde zorgdiensten voor hulpbehoevenden; druk op familieleden om zorgtaken op zich te nemen is beperkt

29
Q

familialisme bij ontstentenis

A

= van overheidswege weinig of geen alternatieven voor zorg door familie

30
Q

ondersteund familialisme

A

= overheid ondersteunt familieleden om zorgtaken op zich te nemen

31
Q

Gebruikelijke zorg (Grootegoed et al.)

A

= geen weerspiegeling van gangbare opvattingen, maar instrument om zorgverantwoordelijkheden te verschuiven van de overheid naar de familie

32
Q

keukentafelgesprekken

A

= georganiseerd door gemeenten. Het is een gesprek waarbij geïnventariseerd wordt wat het familienetwerk van een zorgbehoevende kan doen

33
Q

Hulpbronnen

A
  • inkomen
  • gezondheidszorg
  • sociaal netwerk
  • kennis
34
Q

vierkwadrantenmodel

A
= helpt om gezondheidsverschillen te begrijpen, bijvoorbeeld tussen:
- oud en jong
- hoog- en laagopgeleid
- rijk en arm
En de bijdrage daaraan van
- verschillen in hulpbronnen
- voorkeuren
- overheidsingrijpen
35
Q

1e kwadrant

A

= nutsmaximalisatie. Iedereen wil een zo hoog mogelijk levensgeluk (‘nut’) ervaren. 2 dingen leveren nut op

  1. gezondheid (H)
  2. consumptie (C)
36
Q

Indifferentiecurve

A

= geeft combinaties van C en H weer met hetzelfde nut;

–> hoe verder weg van het nulpunt, hoe beter; je wilt zoveel mogelijk gezondheid en consumptie

(als je meer hebt kun je altijd kiezen om te minderen, je hebt dan altijd meer keuze)

37
Q

2e kwadrant

A

= beperkt budget. Iedereen heeft maar een beperkte hoeveelheid geld en die kan je maar een keer uitgeven

38
Q

budgetrestrictie

A

= wordt bepaald door hoeveel inkomen je hebt

Inkomen ‘i’ is gelijk aan (uitgaven): P1 (prijs van goed 1) maal Q1 (gekochte hoeveelheid) + P2 * Q2 + P3 * Q3

39
Q

budgetrestrictie formule

A

I = Pm * M + Pc * C

Inkomen = prijs medische zorg * hoeveelheid medische zorg + prijs andere consumptie goederen * aantal

Alles wat op de lijn ligt zijn combinaties van M en C die je kan kopen met dit inkomen

40
Q

Welke combinaties van H en C zijn haalbaar?

A

Je kijkt eerst naar het scenario waarbij je alleen geld uitgeeft aan medische zorg. In het kwadrant linksboven, kun je aflezen welk niveau van gezondheid het oplevert als je maximale hoeveelheid zorg koopt. Dat is het maximale niveau van H (gezondheid). Hetzelfde kun je doen voor C. Stek je koopt geen medische zorg en je geeft al je geld uit aan consumptie. Dan zit je in die budgetrestrictie linksonder. Je komt bij het maximale niveau van C. (de punten die ertussen liggen zijn eigenlijk interessanter. Je gaat dit doen voor ieder punt op de budgetrestrictie

41
Q

De individuele vraag naar een goed wordt volgens de economische theorie van het consumentengedrag bepaald door:

A
  1. de hoogte van de prijs van het desbetreffende goed
  2. de prijzen van substitueerbare goederen
  3. de hoogte van het inkomen
  4. de voorkeuren van het individu
42
Q

Individuele vraagfunctie

A

Qi = q(Pi)

= de relatie tussen gevraagde hoeveelheid door individu i en de prijs die daarvoor bereid is te betalen

43
Q

eerste wet van Gossen

A

= de wet van het afnemend marginaal nut

= als de consument goed geïnformeerd is, weerspiegelt zijn betalingsbereidheid voor een extra eenheid product de waarde die hij aan dit product toekent. De prijs die de consument wil betalen is dus gelijk aan het marginale nut dat hij aan het product ontleent. Het marginale nut daalt naarmate de geconsumeerde hoeveelheid stijgt.

44
Q

3 typen interpersonele preferenties

A
  1. egoïstische interpersonele preferenties
  2. altruïstische interpersonele preferenties
  3. paternalistische preferenties
45
Q

egoïstische interpersonele preferenties

A

= het kan in het belang van individu B zijn als individu A zich inent tegen een besmettelijk ziekte

46
Q

altruïstische interpersonele preferenties

A

= het welzijn van individu A is rechtstreeks van invloed op het welzijn van individu B

47
Q

paternalistische interpersonele preferenties

A

= het geluk van individu B hangt af van de gezondheidstoestand van individu A

48
Q

waarom is vergrijzing een probleem?

A
  • zorgkosten gaan omhoog
  • groeiende druk op mantelzorgers
  • tekort aan zorgpersoneel
  • minder jongeren moeten voor meer ouderen betalen
  • wachtlijsten
49
Q

Lee (2003) demografische transitie

A

Vergrijzing is het laatste stadium van demografische transitie die:

  • al in 1800 begon
  • overal in de wereld plaatsvindt
  • steeds min of meer hetzelfde patroon volgt (4 fases)
50
Q

Fase 1: afname sterfte

A

Begon in Noordwest Europe rond 1800

  • minder doden door infectieziekten
  • verbeterde hygiëne
  • verbeterde voeding en leefomstandigheden
  • later: verbeterde gezondheidszorg
  • -> levensverwachting stijgt
  • -> populatie groeit
51
Q

Fase 2: afname aantal geboortes

A
  • vanaf eind 18e eeuw
  • minder kinderen per vrouw
  • hogere gemiddelde leeftijd vrouw
  • relatie met sterftedaling: willen ouders een bepaald aantal kinderen (om later bijv. voor hen te kunnen zorgen)?
  • maar ook: meer kinderen overleven
  • rol van technologische vooruitgang (machines op boerderijen –> kinderen niet meer nodig)
52
Q

bevolkingsgroei

A

= een functie van levensverwachting (+) en geboortecijfer (+)

53
Q

Fase 3: vergrijzing

A

gemiddelde leeftijd:

  • daalt eerst als gevolg van daling kindersterfte
  • stijgt daarna als gevolg van (daling geboortecijfer, daling sterfte op hoge leeftijd)

–> vroeger waren er veel kinderen om voor te zorgen, in de toekomst veel ouderen

54
Q

dependency ratio

A

= het aantal mensen dat afhankelijk is van andere mensen om voor hen te zorgen. Dit kan gaan over kinderen of juist ouderen. In figuur zie je dat het vroeger heel veel ging om de kinderen, maar dat dat nu verschuift naar de ouderen

55
Q

samengevat vergrijzing heeft 2 oorzaken

A
  • laag geboortecijfer

- hoge levensverwachting

56
Q

waarom is vergrijzing een probleem voor de gezondheidszorg

A

stijging levensverwachting –> toename vragen naar zorg

afname geboortecijfer –> afname van de bijdragen