Bedrijfseconomie Blok 5 Flashcards

1
Q

Waarom cost accounting?

A
  • kosten zijn geen doel op zichzelf, maar zijn dienstbaar aan besluitvorming in organisaties
  • rol van kosten voor het management van zorg staat centraal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Cost accounting & Management Control

A

= richting aan handelen in de organisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Cost accounting

A

= het ‘produceren’ van managamenet informatie, zoals kostprijzen of kengetallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Management control

A

= deelaspect van management, gericht op het vergroten van de kans dat managers van een organisatie doelgericht gedrag vertonen, waarmee de kans wordt vergroot dat de organisatie haar doelen zal halen

–> goede kostprijzen kunnen een bijdrage leveren aan doelmatige sturing van de organisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Kosten

A

= de in geld gemeten (onvermijdelijke) opgeofferde waarden aan ingezette schaarse productiemiddelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Offers

A

= onvermijdelijke kosten + verspilling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kosten versus uitgaven

A

kosten = betrekking op het resultaat in een bepaalde periode

uitgaven = uit- en ingaande geldstromen, komen op winst- en verliesrekening terecht

vb. kan zijn dat je al kosten hebt, terwijl je nog geen uitgave hebt gemaakt. Je doet een aankoop en ontvangt de factuur ervan. je hebt nog niet betaald, dus je hebt nog geen uitgave aangemaakt. Je hebt dan als het ware een kortlopende schuld op je balans. Daarentegen behoort je aankoop al wel tot de kosten op je winst- en verliesrekening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Opportuniteitskosten

A

= je kent waarde toe aan de niet gerealiseerde opbrengst van het best gekozen alternatief tov de uiteindelijk genomen beslissing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Afschrijvingen

A

(waarde vermindering) –> door het in bezit hebben van een duurzaam productiemiddel, wordt het minder waard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kosten vermogensbeslag (rente)

A

onafhankelijk van eigen of vreemd vermogen: geld lenen om een robot aan te schaffen en rente hierover betalen, of intern geld vrijmaken. Je hebt in beide gevallen rente kosten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Complementaire kosten

A

= bijkomende kosten aan energie, onderhoud, grond- en hulpstoffen, arbeid etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Afschrijvingen (aanschaf en afschrijving)

A

aanschaf:

  • monetaire transactie –> eenmalig
  • uitgave, geen kosten
  • tijdstip T=0 (‘einde boekjaar’) –> hypothetisch moment, aanschaf valt in dit jaar, maar het gebruik niet

afschrijving:

  • door gebruik en verstrijken van de tijd
  • kosten, geen uitgaven
  • gedurende het boekjaar (T=1, T=2, T=3)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Technische invalshoek levensduur

A

= periode waarbij het productiemiddel in staat is producten voort te brengen in de gewenste hoeveelheid en binnen de gestelde kwaliteitsnormen (gebruikswaarde)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Economische invalshoek levensduur

A

= periode waarbij het productiemiddel prestaties levert met opbrengstwaarde hoger dan de (complementaire) kosten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Voorbeeld verschil in levensduur

A

Traditionele dieselauto doet het na 5 jaar nog prima. Inmiddels is elektrisch rijden zoveel goedkoper geworden dat het economisch niet meer lonend is om te blijven rijden in diesel. Op den duur kosten reparaties te veel en heeft zijn economische levensduur bereikt. Anderzijds een laptop die je dag in en dag uit zwaar werk laat doen, dan is die technisch snel aan zijn eind. Economisch zou je er nog wat mee kunnen, maar je moet het toch afschrijven.

Bij betaling van afschrijftermijn ga je uit van de kortste levensduur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Afschrijvingsmethoden

A
  1. vast percentage afschrijvingen

2. annuïtair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Vast percentage afschrijvingen

A
  1. afschrijvingskosten

2. zowel afschrijvingen als rente

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q
  1. afschrijvingskosten
A

= vast percentage van de aanschafprijs met 2 opties voor rentekosten:

  1. rente over de gemiddelde boekwaarde (ieder jaar het zelfde)
  2. rente over de actuele boekwaarde (ieder jaar anders)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q
  1. zowel afschrijvingen als rente
A

= vast percentage van de actuele boekwaarde –> zowel afschrijvingen als rentekosten zijn ieder jaar anders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

b. annuïtair

A

afschrijving + rente = jaarlijks hetzelfde bedrag

–> elke maand betaal je hetzelfde totaalbedrag waarin zowel je rente als aflossing zit. Rente is anders en die verschilt elk jaar. Gedurende de looptijd wordt het rente deel kleiner en het aflossingsdeel groter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Duurzame productiemiddelen afschrijving + rente

A
  • vast percentage van de aanschafprijs (lineair)
  • rente (%) over de gemiddelde boekwaarde
  • rente (%) over de actuele boekwaarde
    • vast % actuele boekwaarde voor afschrijvingen en rente
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Vast percentage van de aanschafprijs (lineair)

A

afschrijving: aanschaf - restwaarde = levensduur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Rente (%) over de gemiddelde boekwaarde

A

rente = (aanschaf + restwaarde)/2 * i

i = rente

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Rente (%) over de actuele boekwaarde

A

rente over T = (boekwaarde ultimo T-1) * i

Afschrijving blijft gelijk, maar rente neemt af. Komt door de afname van de boekwaarde, dus je betaald minder rente want je hebt minder totale kosten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Vast % actuele boekwaarde voor afschrijvingen en rente

A

n√(restwaarde/aanschafwaarde ) = 1 -x/100

n = levensduur

los ‘x’ hieruit op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

duurzame productiemiddelen

A
  • dezelfde investering in hetzelfde apparaat in dezelfde organisatie voor dezelfde gebruiksduur
  • verschil in rentekosten heeft alles te maken met de snelheid waarmee je afschrijft
  • maar dan kies je toch voor de methode met de laagste kosten? –> dit heeft te maken met de risico aversie. Als je op safe speelt neem je zo snel mogelijk veel afschrijvingskosten binnen de grenzen van de wet en regelgeving. Als je later in een mindere situatie komt heb je het grote deel van je productiemiddel al afgeschreven en zo ben je beter bestand tegen tegenvallers
  • misschien kun je je nu geen grote afschrijvingskosten veroorloven en zal je het moeten verdelen over de jaren van het productiemiddel –> different costs for different purposes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Jaarrekening

A

= financieel verslag van de organisatie (externe verslaggeving)

  • directieverslag (jaarverslag)
  • jaarrekening in engere zin
    • -> balans
    • -> resultatenrekening
    • -> toelichting op balans en resultatenrekening
  • accountantsverklaring
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

accountantsverklaring

A

= accountant geeft aan dat hij/zij controle had en geen belangrijke onregelmatigheden heeft aangetroffen. Geeft inzicht in kwaliteit en betrouwbaarheid van verslag, maar zegt niks over dat het bedrijf niet failliet kan gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Balans

A

= weergave van omvang en samenstelling van de vermogenspositie van een organisatie aan het einde van het jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

activa

A

‘waartoe zijn de middelen aangewend’

  • vaste activa
  • vlottende activa
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

passiva

A

‘welke (financiele) middelen zijn er verworven

  • eigen vermogen
  • vreemd vermogen korte termijn
  • vreemd vermogen lange termijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Vaste activa

A

Duurzame productiemiddelen, omdat ze langer dan 1 jaar in de organisatie zitten. Ook zijn ze niet eenvoudig in geld om te zetten

  • materiële (grond, gebouw)
  • immateriële (overname)
  • financiële (deelnames)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Vlottende activa

A

korter dan een jaar in de onderneming. Verbruik staat centraal

  • voorraden
  • vorderingen
  • liquide middelen (kasgeld)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Eigen vermogen

A

buffer die door eigenaren permanent beschikbaar zijn gesteld

  • reserves (gereserveerde winsten zijn het exploitatieresultaat van de voorgaande jaren)
  • kapitaal ingebracht door eigenaar
35
Q

Vreemd vermogen lange termijn

A

niet permanent ter beschikking gesteld aan de organisatie: looptijd langer dan een jaar, onderhandse lening bv.

  • voorzieningen
  • leningen
36
Q

Vreemd vermogen korte termijn

A

niet permanent ter beschikking gesteld aan organisatie: looptijd korter dan een jaar:

  • crediteuren
  • bankkrediet
  • overlopende passiva
37
Q

Balansposten passiva - voorzieningen

A

= toekomstige financiële verplichtingen waarvan het bestaan wel vaststaan, maar tijdstip en omvang nog niet met zekerheid vast staat (meestal geïnterpreteerd als vreemd vermogen –> geen echte concrete schuld)

38
Q

Resultatenrekening kenmerken

A
  • gedurende het jaar
  • lasten
  • baten
39
Q

Resultaten rekening: kosten

A
  • loonkosten
  • afschrijvingen
  • overige bedrijfskosten
  • interest
  • winstsaldo (als de opbrengsten hoger zijn dan de kosten)
40
Q

Resultatenrekening: opbrengsten

A
  • opbrengsten zorgprestaties
  • subsidies
  • interest
  • overige opbrengsten
41
Q

Verband balans en resultatenrekening

A

De toe- of afname van het eigen vermogen op de balans = de grootte van het exploitatieresultaat op de resultatenrekening (winstsaldo)

balans = foto
resultatenrekening = film, vat samen wat er in het hele boekjaar is gebeurd
42
Q

Balansanalyse KT (korte termijn)

A

liquiditeit

  • current ratio
  • quick ratio
  • werkkapitaal
43
Q

Balansanalyse LT (lange termijn)

A

Lange termijn:

  • solvabiliteit
  • rentabiliteit
44
Q

Liquiditeit

A

= het vermogen van de onderneming het evenwicht te bewaren tussen haar ontvangsten en uitgaven, zodat tijdig aan haar betalings-verplichting kan voldoen –> op ieder moment in staat op aan betalingseisen te voldoen zonder dat financieel ongewenste maatregelen moeten worden genomen

3 soorten:

  • current ratio
  • quick ratio
  • werkkapitaal
45
Q

Current ratio

A

= vlottende activa / VV kort

liquiditeit op korte termijn. 1 jaar of korter

46
Q

Quick ratio

A

= (vlottende activa - voorraden) / VV kort

–> nog kortere focus, het idee is dat sommige vlottende activa sneller liquide te maken zijn dan anderen. Voorraden hebben bv. nog een doorlooptijd. In een kledingwinkel kun je niet morgen als je voorraden hebben verkocht als je aan je betalingsverplichting moet voldoen

47
Q

Werkkapitaal

A

= vlottende activa - VV kort

absoluut bedrag, geen waarde. Hoeveel waarde blijft er over als je plotseling al je korte schulden moet betalen en daarvoor je vlottende activa aanwend, als het goed is een positief getaal

OF

(eigen vermogen + vreemd vermogen lang) -/- vaste activa

48
Q

Balansanalyse - lange termijn

A

= je bent minder geïntereseerd in of je in staat bent om nu al je korte termijn verplichtingen te voldoen

  • stel dat organisatie in de extreme situatie terecht komt van liquidatie, is ze dan in staat om de verschaffers van vreemd vermogen af te betalen. De organisatie is solvabel als de executie waarde van de activa groter is dan de totale vreemd vermogen
49
Q

Solvabiliteit

A

= het vermogen van de onderneming om aan alle financiële verplichtingen te voldoen

debt ratio: VV / TV
totale vreemde vermogen/ totale vermogen (eigen vermogen + vreemd vermogen)

hoe kleiner het totale vermogen, hoe beter

50
Q

Rentabiliteit

A

= mate van winstgevendheid van het in de onderneming aanwezige vermogen. Is de organisatie in staat om winsten te generaliseren met het totale vermogen wat haar ter beschikking staat.

Een groter getal is beter, winst is geen belangrijke doelstelling, toch is dit wel belangrijk, omdat een gezond rendement iets zegt over een doelmatige bedrijfsvoering

51
Q

Rentabiliteit totale vermogen

A

= winstgevendheid van totale organisatie tov vermogen wat de organisatie tot beschikking staat

= winst voor interest en belasting (EBIT) / Totale vermogen

52
Q

Rentabiliteit eigen vermogen

A

= gaat uit van nettowinst, is relevanter voor verschaffers van eigen vermogen

= netto winst (= winst na belasting) /eigen vermogen

53
Q

Investeringsbeslissing bij bestaande activiteiten

A

= vroegtijdige vervanging van nog niet volledig afgeschreven investeringen

54
Q

Investeringsbeslissing bij nieuwe activiteiten

A

= het afwegen van opbrengsten en kosten van alternatieve nieuwe en te herinvesteren activiteiten

55
Q

Marginale kosten

A

= de additionele kosten bij uitbreiding of inkrimping van de productie met één eenheid product/service

56
Q

Differentiële kosten

A

= de additionele kosten bij uitbreiding of inkrimping van de productie met een bepaalde hoeveelheid producten/services

kostenverschillen tussen alternatieven (je vergelijkt dus 2 ‘situaties’ bijv. vervangen of niet?)

57
Q

Bij vroegtijdige vervanging

A

wanneer zijn de differentiële kosten gelijk aan de variabele kosten? van de bestaande apparatuur:

bij vaste kostencategorieën, die (deels) kunnen wegvallen bij staken van de productie, zoals:

  • onderhoudskosten
  • verzekering
  • vast materiaal verbruik (smeermiddelen) etc.
58
Q

Integrale kosten

A

= het totaal van vaste en variabele kosten

Waarom? Alle kosten van de nieuwe investering zijn relevant, omdat je ze NIET hebt als je NIET vervangt

59
Q

Opportuniteitskosten 2

A

= kosten gelijk aan baten, die verloren gaan door het niet uitvoeren van het beste alternatief

60
Q

Vroegtijdige vervanging van nog niet volledig afgeschreven functionerend apparaat door een nieuw en verbeterd type is zinvol als:

A

–> differentiële kosten van de bestaande investering groter zijn dan integrale kosten van het nieuwe type

61
Q

Aanpak in 4 stappen

A
  1. bepaal de relevante kosten (opportunity costs) van de 2 alternatieven, bestaand en nieuw
  2. Zet vanaf de verandering, per jaar in 1 overzicht de relevante kosten van beide alternatieven bij elkaar
  3. geef in 1 tabel de jaarlijkse totale relevante kosten per alternatief (differentiële kosten bestaand OF totale integrale kosten nieuw) en tel deze op over de jaren van de resterende levensduur (van bestaand)
  4. bepaal de bedrijfseconomische voorkeur
62
Q

Strategische besluitvorming nieuwe activiteiten doel

A

= waarborgen van de continuïteit van de organisatie. Hierbij behoren de op lange termijn uitgaven aan benodigde middelen op zn minst gedekt te worden door de ontvangsten.

–> Je hebt zonder en met gebruik van tijdsvoorkeur

63
Q

Methoden:

A
  1. zonder gebruik van tijdsvoorkeur:
    a. terugverdientijd
    b. gemiddeld boekhoudkundige rentabiliteit
  2. met toepassing van tijdsvoorkeur
    a. netto contante waarde
    b. interne rentabiliteit
    c. kosten-baten analyse
    d. kosten-effectiviteitsanalyse

laatste 3 nemen ook maatschappelijke kosten en baten in acht

64
Q

zonder tijdsvoorkeur

A

= we houden geen rekening met het moment waarop kosten besparingen zijn. Kostenbesparing in jaar 5 zijn ons net zo lief als in jaar 1. Bedrijfseconomisch is dit natuurlijk anders. Je hebt liever in jaar 1 kostenbesparing, want dat geeft meer zekerheid)

65
Q

Terugverdientijd

A

= bepaling van de tijdsduur nodig om het in het begin uitgegeven geldbedrag terug te ontvangen

–> we kijken alleen naar de kasstromen en de momenten van de kasstromen

66
Q

Voordelen terugverdientijd

A
  • eenvoudig en snel te bepalen

- beperkt het risico + gunstig voor de liquiditeit

67
Q

Nadelen terugverdientijd

A
  • geldstroom na terugverdienperiode niet meegenomen
  • geen rekening gehouden met spreiding in de tijd
  • rente kosten buiten beschouwing gelaten
68
Q

Gemiddeld boekhoudkundige rentabiliteit

A

= bepaling van de jaarlijkse gemiddelde winst als % van het jaarlijks gemiddeld geïnvesteerd vermogen vóór aftrek van rente

69
Q

Gemiddeld boekhoudkundig rentabiliteit in 5 stappen

A
  1. bepaal de gemiddelde (netto) ontvangsten per jaar
  2. bepaal gemiddelde afschrijvingen per jaar
  3. bereken gemiddelde netto opbrengsten per jaar
  4. bereken gemiddeld geïnvesteerd vermogen
  5. netto opbrengsten per jaar / gemiddeld geïnvesteerd vermogen
70
Q

Gemiddelde baten per jaar

A

= totale baten / levensduur

71
Q

Afschrijvingen per jaar

A

= (aanschaf - restwaarde) / levensduur

72
Q

Gemiddeld geïnvesteerd vermogen per jaar

A

= (aanschaf + restwaarde) / 2

73
Q

Gemiddeld boekhoudkundig rendement formule

A

= netto baten per jaar / gemiddeld geïnvesteerd vermogen

74
Q

Netto baten per jaar

A

= gemiddelde baten per jaar - afschrijvingen per jaar

75
Q

Voordelen gemiddeld boekhoudkundige rentabiliteit

A
  • geldstroom over de gehele periode meegenomen

- eenvoudige berekening met uniform percentage

76
Q

Nadelen gemiddeld boekhoudkundige rentabiliteit

A
  • geen rekening met spreiding in de tijd

- bij grote investeringsverschillen is vergelijking slecht (niet meegenomen vermogenskosten)

77
Q

Discontering

A

= het terugrekenen van toekomstige kosten en baten naar het basisjaar T=0

78
Q

Voorkeur voor besparingen of inkomsten van nu, want dat is zekerder

A
  • aan resultaten die verder weg liggen in de tijd wordt minder waarde toegekend dan aan resultaten die in de naaste toekomst liggen
  • discontering

vanwege

  • zsm realiseren van toekomstige resultaten (absolute tijdsvoorkeur)
  • onzekerheid
  • correctie voor het vastleggen van schaarse middelen (oppportunity costs), geld opgesloten dat je nu niet ergens anders kan inzetten
79
Q

Netto contante waarde

A

= contante of gedisconteerde waarde van toekomstige baten, verrekenen met de huidige, dan vind je de netto contante waarde

80
Q

Contante waarde van een kasstroom

A

CW = FV(t)/(1+i)^t

CW - contante waarde
FV - waarde toekomstige geldstroom
t = tijd
i = disconteringsvoet

81
Q

Netto Contante waarde van alle kasstromen

A

zie pp

82
Q

Netto contante waarde methode

A

= bepaling van het saldo van de gedisconteerde baten en de gedisconteerde kosten (baten minus kosten)

83
Q

NCW voordelen

A
  • houdt rekening met de spreiding in tijd
  • bij gelijke disconteringsvoet goed te vergelijken met alternatieve projecten
  • veelvuldig toegepaste methode
84
Q

NCW nadelen

A
  • resultaten afhankelijk van keuze evaluatie periode
  • risico voortijdige beëindiging niet mee te nemen
  • vergelijking projecten met verschillende levensduren kan tot onjuiste keuzes leiden
  • alle kwantitatieve aspecten zijn in geld uitgedrukt