Week 5+6 Blok 7 Flashcards

1
Q

Probleemconceptualisatie

A

= uitwerken/expliciet maken van probleem

helpt om tot een breed gedragen en juiste oplossing te kunnen komen
het voorkomt de implementatie van een oplossing die het verkeerde probleem oplost of onenigheid over wat de juiste oplossing is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Formuleer een probleemstelling

A

Een probleemstelling maakt in 1 zin aan een grote groep mensen duidelijk waar het hart van een probleem ligt

Een probleemstelling bestaat uit:

  1. wens
  2. een dilemma
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wens/kloof

A

= een verschil tussen een gewenste systeemtoestand en een daarvan verschillende huidige of mogelijk verwachte toekomstige systeemtoestand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Dilemma

A

= reden waarom de gewenste systeemtoestand niet eenvoudig bereikt kan worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Op welk niveau formuleer je je probleem

A

Verschillende definities leiden tot verschillen in de oplossingsruimte

  • laag niveau (smalle formulering)
  • hoog niveau brede formulering)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoog niveau (voorbeeld)

A

Pact voor ouderenzorg]

  • eenzaamheid signaleren en doorbreken
  • goede zorg en ondersteuning thuis organiseren
  • de kwaliteit van verpleeghuiszorg verbeteren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Laag niveau voorbeeld

A

Programma kwaliteit verpleeghuiszorg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Laag niveau formulering

A
  • makkelijker concreet te maken
  • duidelijkere aanpak
  • beperkte oplossingsruimte
  • risico op symptoombestrijding en tunnelvisie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoog niveau formulering

A
  • meer oplossingen mogelijk
  • ruimte voor meerdere belangen
  • focus op onderliggende oorzaken ipv symptomen
  • complex, verlies aan relevantie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Probleemstelling is voor alle actoren anders

A
  • iedereen vanuit een andere achtergrond specificeert het probleem op een andere manier (iedereen vindt iets anders belangrijk)
  • in de praktijk kunnen actoren met verschillende probleemstellingen wel akkoord gaan met dezelfde oplossing
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Doelenboom

A

Zet probleemstelling om naar hoofddoel, deze bevat vooral de wens van de actor

doel: expliciete criteria om oplossingen mee te vergelijken

doelenboom stopt wanneer het doel meetbaar is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Doelen

A

= bestaan uit een richting en een factor

factor: wat?
richting: minder, meer, groter, kleiner, gelijk etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Stappenplan probleemconceptualisatie

A
  1. bedenk voor wie wil jij een probleem oplossen? en welke andere actoren zijn hierbij betrokken
  2. stel voor de actor, voor wie jij het probleem analyseert, een probleemstelling op. Deze stelling bestaat uit een wens of kloof en een dilemma
  3. beredeneer voor deze actor wat zijn/haar belangrijkste doelen zijn en maak deze doelen concreet
  4. bedenk, wat willen de anderen?

iteratief proces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is een overheidsinterventie

A

= beïnvloeden van markt of burger, bijv. via:

  • communicatie
  • heffingen
  • subsidies
  • accijnzen
  • wetten en regels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wanneer is overheidsinterventie nodig?

A
  1. is er een taak voor de rijksoverheid?
  2. is herverdeling van welvaart noodzakelijk?
  3. is er reden om gedrag te corrigeren?
  4. is er sprake van marktfalen?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waarom zou je als overheid ingrijpen in de leefstijl van mensen?

A
  1. externe effecten
  2. informatie tekort
  3. normatieve overweging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

externe effecten

A

roken: meeroken is ook erg. Rokers beïnvloeden dus niet alleen de gezondheid van zichzelf negatief, maar ook die van mensen in hun omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Informatie tekort

A

Mensen weten bijvoorbeeld niet wat gezond eten precies inhoud

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Normatieve overweging

A

Verschillen tussen bepaalde groepen worden te groot. Daarom willen we iets doen voor bepaalde groepen om die verschillen te verkleinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wenselijkheid van beleid

A

Daarvoor volgen we de 4 kernvragen van beleid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Criteria van legitimiteit

A

Beleid verantwoorden op 2 vlakken

  1. input legitimiteit
    - verantwoording vooraf (waarom is een suikertaks een goed idee?)
    - altijd normatief
    - democratische besluitvorming
  2. output legitimiteit
    - effectiviteit en doelmatigheid van het beleid
    - lost het de gemeenschappelijke problemen op?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Handelsoriëntaties

A

Logica van passendheid:
- wat is haalbaar en aanvaardbaar?

Logica van consequentie

  • hoe bereik ik mijn doel?
  • welke alternatieven zijn er?
  • met welke haal ik de hoogste opbrengst?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Kader brengt verschillende disciplines samen

A
  • werkt het? (eco, sociaal-medi wet.)
  • past het? (bestuurswetenschappen)
  • mag het? (juridische wetenschappen)
  • hoort het? (politicologie, ethiek, sociaal-medische wetenschappen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Werkt het?

A

Logica van consequenties en output legitimiteit. Beleid moet zo doeltreffend en doelmatig mogelijk zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Doeltreffend

A

= leidt de maatregel tot het gewenste doel

  • lost het het probleem op?
  • zijn er neveneffecten?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Doelmatig

A

= lage kosten t.o.v. maatschappelijke baten

- wat zijn de uitvoeringskosten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Past het?

A

Logica van passendheid en output legitimiteit

Politieke haalbaarheid en bestuurlijke uitvoerbaarheid

28
Q

Politieke haalbaarheid

A
  • is er draagvlak voor dit beleid?
  • opvatting politieke partijen
  • weerstand in de samenleving
29
Q

Bestuurlijke uitvoerbaarheid

A
  • is er voldoende mankracht om beleid uit te rollen?
  • dominante belangengroepen
  • beleidserfenissen
30
Q

Mag het?

A

Logica van consequentie en input legitimiteit
Is het volgens de regels en procedures van de rechtsstaat?
- procedurele rechtmatigheid
- inhoudelijke rechtmatigheid

31
Q

Procedurele rechtmatigheid

A
  • wettelijke bevoegdheden

- machtenscheiding

32
Q

Inhoudelijke rechtmatigheid

A
  • In strijd met bestaande wet- en regelgeving
33
Q

Hoort het?

A

Logica van passendheid en input legitimiteit

  • procedurele aanvaardbaarheid
  • inhoudelijke aanvaardbaarheid
  • probleemperceptie van de burger
34
Q

Procedurele aanvaardbaarheid

A

= vertrouwen in de politiek

35
Q

Inhoudelijke aanvaardbaarheid

A

= maatschappelijke normen en waarden

36
Q

Probleemperceptie van de burger

A

= is dit de rol van de overheid

37
Q

Vereisten aan een effectevualatie

A
  • de situatie voor de interventie is bekend (nulmeting) –> hoe was de situatie vóór de interventie
  • de situatie na de interventie bekend is (nameting)
  • een controlegroep is opgenomen
  • de situatie na de interventie kan worden afgezet tegen de gestelde doelen

(in de praktijk van beleidsonderzoek ontbreken vaak een of meerdere voorwaarden voor een optimale effectevaluatie

38
Q

Je zou een experiment uit willen voeren om te kijken naar het effect van beleid

A

Vaak geen opties voor beleidsinterventies:

  • onethisch
  • onuitvoerbaar
39
Q

Gevaren sociale experimenten. 3 belangrijke risico’s

A
  1. spillover effecten
  2. substitutie
  3. hawthorne effect
40
Q
  1. spillover effecten
A

= vb basisschool kinderen leren over gezonder eten. Je verdeelt de klas in 2 groepen. Ene ziet de kennisclips wel, andere niet. Aan het einde van de video’s komen de 2 groepen natuurlijk weer bij elkaar en die vertellen elkaar wat ze hebben geleerd. Dus de controlegroep krijgt daardoor ook een deel mee van de interventie en zo kun je niet het echte effect meten

41
Q
  1. substitutie
A

= je kan de ene groep de info aanbieden, maar je kunt niet voorkomen dat de andere groep dezelfde kennis niet op een andere manier op doet

42
Q
  1. hawthorne effect
A

= als mensen weten dat ze geobserveerd worden, dan worden ze productiever of kan dat een ander effect hebben op de uitkomsten

43
Q

observationeel onderzoek

A

= verzamelen data zonder de situatie te veranderen

44
Q

centrale probleem observationeel onderzoek

A

= het wel of niet reageren op een beleidsverandering kunnen we nu niet meer randomiseren. Hierdoor verschilt de ‘behandelde’ groep van de controlegroep

45
Q

Vergelijken deelnemers en niet deelnemers

A
  • observeerbare verschillen

- niet observeerbare verschillen

46
Q

observeerbare verschillen

A
  • gezondheid
  • geslacht
  • leeftijd
47
Q

niet observeerbare verschillen

A
  • persoonlijkheid

- bereidheid om iets nieuws te proberen

48
Q

conceptueel model

A

= de visuele weergave van een verwachte oorzaak-gevolgrelatie in je onderzoek

In het model laat je zien welke verbaden je tussen variabelen verwacht en hoe deze tot elkaar in relatie staan

49
Q

observationeel onderzoek

A

uitdaging: er zijn verschillen, tussen de behandel en controle groep; of verschillen over tijd die we niet goed meenemen
risico: we vinden niet het werkelijke effect van een bepaalde interventie

50
Q

Quasi-experimenteel onderzoek

A

We hebben geen echt experiment: er is geen willekeurige toewijzing aan de behandel/controle groep

Verschillende methoden om 2 groepen toch vergelijkbaar te maken, bv. door gebruik te maken van schokken of discontinuïteiten in beleid

51
Q

Je wilt rekening houden met allerlei verschillen, maar het risico blijft dat er nog verschillen over zijn waarvoor je niet kunt corrigeren

A

Bijvoorbeeld:

  • variabelen die niet in je dataset zitten
  • variabelen die niet of heel lastig te observeren zijn (bv. voorkeuren)

Het risico blijft dat er verschillen blijven tussen de 2 groepen waardoor je niet het effect van mantelzorg alleen meet

52
Q

reversed causality

A

ik werk niet en daarom ben ik mantelzorger

53
Q

Natuurlijk experiment

A
  1. mensen zonder observeerbare verschillen
  2. verdeel ze in 2 groepen:
    a) treatment groep (T): alle mensen MET een gezondheidsschok in het gezin
    b) controle groep (C): alle mensen ZONDER een gezondheidsschok in het gezin
  3. onderzoek verschillen in arbeidsmarktparticipatie tussen de twee groepen
54
Q

Vergezichten

A
  • ‘hoog’ in de doelenboom: wat zijn de grote vraagstukken/problemen waarop de overheid zich moet richten?
  • richt zich op alle vier de kernvragen voor beleid
    (past het, hoort het, werkt het, mag het?)
55
Q

Adviesadviescommissies en notities

A
  • in het midden van de doelenboom: wat zijn de oplossingsrichtingen voor specifieke deelproblemen?
  • hoe organiseren we de zorg voor thuiswonende ouderen?
  • hoe bevorderen we preventie in de zorg?
  • vaak uitgevoerd door ambtelijke commissies of door onafhankelijke experts
56
Q

Kaders

A

Hoe staan de overheidsfinanciën ervoor?

  • wat zijn de belangrijkste (financiële) uitdagingen
  • CPB
  • studiegroep begrotingsruimte
57
Q

CPB

A
  • beleidsneutrale projecties voor de middenlangetermijn en de lange termijn
  • MLT (basispas)
  • vergrijzingsstudie
58
Q

Doorrekening stap 1: het basispad

A

= hoe zien de economie en de overheidsuitgaven en inkomsten eruit zonder nieuw beleid?

het basispad wordt gemaakt op basis van een conceptueel (economisch) model
langetermijnuitgaven zorg:
- demografie
- gezondheid
- groei rest van de economie (lonen)
59
Q

Doorrekening stap 2: de effecten van een maatregel

A

Wat zijn de effecten van concrete plannen van een politieke partij of kabinet?

  • budgettaire effecten
  • gedragseffecten
  • macro-economische effecten
  • inhoudelijk effecten
60
Q

Budgettaire effecten

A

vb suikertaks

  • hoeveel geld levert de suikertaks
  • hoeveel suikerhoudende dranken worden er in Nederland geconsumeerd
  • wat is de (gemiddelde) prijs van die dranken
61
Q

Gedragseffecten

A
  • hoeveel minder suiker wordt er geconsumeerd als gevolg van de tax
62
Q

Macro-economische effecten

A

= als de uitgaven aan suikerhoudende dranken omhoog gaan, gaat andere consumptie omlaag. Wat betekent dat bv voor de BTW opbrengsten?

63
Q

Inhoudelijke effecten

A
  • wat is de gezondheidswinst van de verminderde suikerconsumptie
  • leidt dit tot lagere zorgkosten (of juist niet door langer leven?)
64
Q

Doorrekening stap 3: effect op de midden- en lange termijn

A

Middenlange termijn:

  • wanneer wordt de maatregel ingevoerd?
  • wordt de maatregel in 1 keer ingevoerd of in stapjes?

Lange termijn:

  • wat is het structurele effect van de maatregel op de gemiddelde zorguitgaven per leeftijd
  • nieuwe leeftijdsprofiel kan weer in het voorspelmodel
65
Q

ex-ante beleidsadvies

A
  • onderzoekers houden die vooral bezig met ex-post beleidsevaluatie
  • beleidsadviseurs bij bedrijven of de overheid houden zich vaak just bezig met ex-ante advies
    • soms kan dit op basis van een (voorspel)mode
    • soms is het roeien met de riemen die je hebt (bestaande empirische literatuur, expert opinion)
66
Q

Speciale aandacht

A

= in een studie wordt een interventie vaak beter uitgevoerd dan wanneer die daarna ‘in het echt’ wordt geïmplementeerd

67
Q

Algemene evenwichtseffecten

A

= een interventie kan (op de lange termijn) een doorwerking hebben op de hele economie en niet alleen op de effecten op markten, sectoren of producten waar het zich direct op richt (partiële effecten)