Verandermanagement Blok 5 Flashcards

1
Q

Uitdagingen in de zorg (1)

A
  • Juiste zorg op de juiste plek
  • Hoofdlijnenakkoord medisch specialisten (vertaling van juiste zorg op juiste plek)
  • werk in de zorg, actieprogramma (personeelstekort, hoe kunnen we de zorg aantrekkelijk maken)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Uitdagingen in de zorg (2)

A
  • de zorgvraag en zorgkosten nemen toe
  • er is een groeiend personeelstekort
  • de overheid stuurt op ‘juiste zorg de juiste plek’
  • ziekenhuizen hebben geen gegarandeerd bestaansrecht meer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Innovatie

A

= een door klanten gebruikt en door hen als nieuw getypeerd maakbaar relevant product, dienst, proces of experience met een levensvatbaar business model (moet vernieuwend zijn, leiden tot verandering, waarde toevoegen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Verschillende niveaus innovatie

A

niveau 1 uitvinden: iets dat nieuw is in de wereld

niveau 2 innoveren: iets dat al bestaat, maar nieuw is voor ons en onze patiënten

niveau 3 verbeteren: iets dat binnen de organisatie al bestaat, maar verbeterd moet worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Disruptieve innovatie

A

onderscheid tussen:
bestendige koers: hierin zie je dat een (grote) organisatie toch continu bezig is met ‘hoe kunnen we het beter doen’

disruptieve koers: reguliere uitvoering doet het eerst mweh en daarna gaat het sterk stijgend omhoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Innoveren doe je zo

A

–> als je als organisatie wilt innoveren, zal je je moeten gedragen als een start-up. Weinig financiële middelen, maar wel goede ideeën. Niet lang uitwerken, maar lang proberen en toetsen bij klanten of het goed is. Kort cyclisch evalueren met patiënten, verpleegkundigend, ICTers etc

Als je niks probeert sta je stil –> oftewel ga je achteruit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat heb je nodig om verandering goed te realiseren (Kotter)

A
  1. Verhoog het urgentiebesef
  2. vorm een leidend team
  3. ontwikkel visie en strategie
  4. communiceer verandervisie
  5. creëer breed draagvlak
  6. realiseer korte termijnresultaten
  7. consolideer en ga door
  8. veranker het nieuwe systeem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat heb je nodig voor innovatie?

A
  1. visie
  2. urgentie
  3. plan
  4. middelen
  5. competenties

Als je 1 van deze dingen mist, dan lukt het niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Lessons Learned

A
  1. sluit aan bij de strategie van het ziekenhuis
  2. begin bij de behoeften (knelpunten en ideeën)
  3. focus!
  4. denk groot, begin klein
  5. go slow to go fast
  6. betrek stakeholders direct
  7. zoek ambassadeurs
  8. maak resultaten inzichtelijk (KPI’s)
  9. leer snel, verbeter
  10. vier successen!
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Adoptie en diffusie theorieën

A

= dit zijn theorieën die proberen te verklaren waarom en hoe mensen en organisaties een innovatie of technologie accepteren en hem gaan gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Adoptie

A

= gaat over de individuele beslissing om een innovatie te accepteren en te gaan gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Diffusie

A

= betreft collectieve adoptie over tijd, oftewel hoe groepen omgaan met innovatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Adoptietheorie

A

Een heel bekende adoptietheorie is het Technology Acceptance Model (TAM). Ontwikkeld aan het eind van de jaren 80 van de vorige eeuw, toen de computer zijn intrede deed in het bedrijfsleven. Dit soort technologie was nieuw en je zag duidelijk dat sommige het interessant vonden en anderen niet. Hoe kwam dat?

Aan de basis van het TAM model ligt een theorie uit de gezondheidspsychologie: de theory of reasoned action (later theory of planned behaviour)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Theory of reasoned action (TRA)

A

= probeert gedragsverandering te verklaren bijv. stoppen met roken. In deze theorie wordt de mens gezien als een individu die rationele keuzes maakt over zijn gedrag. Aan bepaald gedrag gaat een gedragsintentie vooraf, die op zijn beurt wordt beïnvloedt door een aantal factoren:

  • iemands houden tov het gedrag
  • de sociale norm
  • iemands vertrouwen in het kunnen vertonen vh gedrag

deze 3 beïnvloeden de intentie, de intentie beïnvloedt weer het gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vergelijking TRA en TAM

A

TAM stelt dat het gedrag van een medewerker in een organisatie die technologie gebruikt als volgt kan worden geanalyseerd:

Een medewerker komt met een nieuwe technologie in aanraking en vraagt zich dan af of deze technologie NUTTIG is en of die GEBRUIKSVRIENDELIJK wordt gevonden. Dan heeft die persoon er immers vertrouwen in dat hij of zij de technologie kan gebruiken. Als deze beide positief zijn, dan heeft een persoon een positieve attitude en intentie en zal hij/zij de technologie gaan gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Kritiek TAM

A
  • context is werksituatie: het TAM model is niet goed bruikbaar voor patiënten omdat zij een heel andere relatie hebben tot technologie dan iemand die het moet doen vanwege zijn beroep)
  • factoren liggen wel erg voor de hand
  • lage voorspellende waarde (model bleek in toepassing maar en klein deel van de verschillen in acceptatie van technologie te kunnen verklaren –> andere factoren spelen nog een rol)
  • praktische bruikbaarheid (nut voor praktijk niet duidelijk, want wat als blijkt dat je innovatie niet gebruiksvriendelijk wordt gevonden? vanuit TAM krijg je geen aanknopingspunten om je innovatie te verbeteren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

UTAUT (Unified theory of acceptance and use of technology)

A

= verschillende gedragsmodellen voor adoptie van technologie worden hier bij elkaar gelegd en er is hiervan 1 groot model gemaakt, waarin alle relevante factoren die acceptie van het gebruik van technologie verklaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

UTAUT constructen

A
  • performance expectancy
  • effort expectancy
  • social influence
  • facilitating conditions
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

performance expectancy

A

= de mate waarin het individu denkt dat het gebruiken van technologie bijdraagt aan een beter performance op het werk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

effort expectancy

A

= de mate waarin de technologie gemakkelijk te gebruiken is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

social influence

A

= mate waarin het individu gelooft dat anderen (je baas of je collega’s bijv) willen dat je de technologie gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

facilitating conditions

A

= mate waarin het individu ervaart dat de organisatorische technische infrastructuur aanwezig is om hem te ondersteunen bij gebruik van de technologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

UTAUT kritiek

A

hoewel UTAUT een betere voorspeller blijkt, is er ook kritiek op dit model

  • complex, veel factoren
  • negeert sociale proces en voortschrijdend inzicht bij de gebruiker. Daarbij geldt (geldt ook voor TAM) dat deze modellen er geen rekening mee houden dat iemands houding tov technologie beïnvloedt kan worden in de tijd en vooral ook een sociaal proces is

Teveel vanuit het rationele individu redeneren en te weinig oog voor alle sociale processen die ervoor zorgen dat mensen een technologie gaan gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Diffusion of Innovation (DOI); Diffusion

Rogers

A

= the proces by which an innovation is communicated over time among the participants in a social system

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Relative advantage

A

= mate waarin de innovatie wordt gezien als verbetering tov de huidige situatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Compatability

A

= de mate waarin de innovatie aansluit bij normen, ervaringen en behoefte van de potentiële gebruiker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Complexity

A

= de mate waarin de innovatie gemakkelijk te gebruiken is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Trialability

A

= de mate waarin je de innovatie vooraf kunt uitproberen, voordat je besluit tot adoptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Observability

A

= de mate waarin de innovatie ook leidt tot zichtbaar betere uitkomsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

De gebruiker (Rogers)

A

Rogers stelt dat een individu meer een bepaald adoptieproces doormaakt, waarin een aantal fases zijn te herkennen:

  1. knowledge
  2. persuasion
  3. decision
  4. implementation
  5. confirmation

eerst hoor je over een innovatie. Dan krijg je informatie om je te overtuigen de innovatie te gebruiken. Daarna moet je besluiten wat je doet; je maak een kosten-baten afweging. Als je de innovatie accepteert ga je m daarna waarschijnlijk uitproberen en kom je erachter of de innovatie nuttig is voor jou. Tot slot bekrachtig je je besluit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Verschillende klassen gebruikers

A
  • innovator
  • early adopters
  • early majority
  • late majority
  • laggards
32
Q

Verklaringsmodel

A

= je kunt met dit model als onderzoeker de diffusie van een bepaalde innovatie in de tijd analyseren. En bijv. verklaren waarom de ene technologie wel geadopteerd wordt door gebruikers en de andere niet

Vanuit dit model zou je dan onderzoeken of er bijvoorbeeld iets aan de hand is met de innovatie, of met de gebruikers, of met het sociale systeem

33
Q

Verandermanagement DOI

A

2e manier om het model te gebruiken is om de inzichten te vertalen naar verandermanagement. Waar de praktische bruikbaarheid voor TAM en UTAUT onduidelijk is, kun je die voor DOI best wel concreet maken

34
Q

Implementatiemodel van Grol en Wensing

A

Afbeelding zelf even bestuderen

35
Q

aanleiding model Grol en Wensing

A

‘hoe komt het dat nieuwe wetenschappelijke kennis die de gezondheidszorg zou verbeteren, zo moeilijk zijn weg vindt naar de praktijk en daar wordt gebruikt’

36
Q

Beïnvloendende factoren voor succesvolle implementatie

A
  • de innovatie zelf
  • de doelgroep
  • de organisatie waarin de vernieuwing plaatsvindt
  • de sociale, politieke en culturele context
  • de manier waarop de implementatie wordt aangepakt
37
Q

De innovatie zelf

A
  • proces van ontwikkeling: hoe de innovatie is ontwikkeld
  • in welke mate de innovatie voordelen heeft boven de bestaande praktijk
  • de mate waarin de innovatie past bij bestaande normen en werkwijzen
  • eenvoud van toepassing in de praktijk en tijdsinvestering
38
Q

de doelgroep

A

(dit kunnen zowel zorgprofessionals als patiënten zijn)

  • kennis, vaardigheden, attitudes en opninies van professionals
  • leeftijd, opleiding, ervaring met eerdere vernieuwing (bijv. voor ouderen is verandering over het algemeen lastiger)
  • behoeften, compliance van de patiënt (we kunnen artsen wel aansporen om een nieuwe behandeling te gebruiken, maar als de patiënt daar geen zin in heeft, zal de behandeling minder effectief zijn)
39
Q

De organisatie waarin de vernieuwing plaatsvindt

A
  • interesse voor en belang bij vernieuwing
  • besluitvormingsproces en leiderschap
  • grootte en structuur
40
Q

De sociale, politieke en culturele context

A
  • maatschappelijke en politieke actualiteit
  • verandering van omgeving (wetgeving, financiering etc.)
  • cultuur- en domeinverschillen
41
Q

Actor Netwerk Theorie (ANT)

A

ANT is dus niet alleen een andere theorie, maar een theorie uit een ander paradigma

42
Q

Kernconcepten ANT:

Actor

A

= het unieke van ANT is dat het mensen ne dingen (zowel materiele objecten, of ontastbare processen, ideeën) even belangrijk acht. Er is sprake van symmetrie. Ieder object is een actant. Iemand/iets die relaties aangaat met andere actanten en het vermogen heeft om anderen te beïnvloeden

43
Q

Kernconcepten ANT:

Agency

A

Dat vermogen om anderen te beïnvloeden noemt ANT agency

44
Q

Kernconcepten ANT:

Netwerk

A

= alle actanten beïnvloeden elkaar in voortdurende interactie

45
Q

Translatie

A

= ze verplaatsen zich en veranderen door hun interactie met andere actanten in een netwerk

46
Q

Black box

A

= op een gegeven moment houdt het proces van translatie op. Dan is er volgens ANT termen- een black box ontstaan. Een stabiel netwerk

47
Q

Transleren

A

Latour en Callon stellen tegenover dit diffusiedenken maar dat technologie juist transleert, doordat het zich steeds aan andere actanten verbindt. Technologie verandert dus. En ten tweede, de technologie maakt zelf ook onderdeel uit van het sociale systeem en beïnvloedt dat. Dat geldt ook voor menselijke objecten in het netwerk. Zij raken wel of niet geïntereseerd in de innovatie; ze dragen de innovatie wel of niet door in hun organisatie

48
Q

Translatieproces

A

volgens Callon zijn er 4 subprocessen in translatieproces

  • problematization
  • interessement
  • enrollment
  • mobilization of allies
49
Q

ANT kritiek

A
  • alles is afhankelijk van alles…zegt niet zoveel
  • welke actanten zijn relevant?
    menselijk actor lijkt in het onderzoek toch belangrijk
  • goed om een fenomeen te beschrijven, maar weinig voorspellende krachten
50
Q

Normalization Process Theory (NPT)

A

= sociale thoerie over complexe interventies (nieuwe manier van werken, implementatie van innovatie/technologie)

  • actietheorie: veel aandacht voor het handelen, wat doen mensen, richt zich meer op handen dan hoofd
  • aandacht voor handelen ipv attitudes en intenties (TAM)

Vanuit actie theorie let je op andere dingen en zie je andere dingen waarvan mensen zich niet bewust zijn en dit zullen ze dus nooit aangeven in vragenlijsten of interviews

51
Q

Samenvatting NPT

A
  • complexe interventie moeten onderdeel worden van routine, geïmplementeerd en geïntegreerd worden
  • implementeren wordt geoperationaliseerd door 4 mechanismen
  • integratiewerk vraagt om continue investering van mensen door de tijd en plaats heen, dit gaat niet vanzelf
52
Q

Normalisatie

A

= de integratie van complexe interventies in werkroutines. (op zo’n manier dat je niet meer ziet dat je met een innovatie te maken hebt. Het is een boom geworden in een bos.)

53
Q

4 soorten werk (mechanismen)

A
  1. coherence - sense making
  2. cognitive participation - engagement
  3. collective action - work done to enable the intervention to happen
  4. reflexive monitoring - formal and informal appraisal
54
Q

Dynamische relaties NPT

A

De 4 constructies zijn continu in contact met elkaar en met de buitenwereld. Je kunt niet op 1 moment in de tijd een interview doen en daar conclusies uittrekken. Je zult vanuit deze theorie altijd beseffen dat dit momentopnames zijn. Gebrek aan werk op het ene construct heeft gevolgen voor het andere construct. de constructen laten zich ook beïnvloeden door externe factoren

55
Q

Coherence

A

= het werk dat leidt tot het inzicht in doel en betekenis van de innovatie. Zowel bij het individu als bij de groep

  • differentiation
  • communal specification
  • individual specification
  • internalization
56
Q

Coherence: differentiation

A

= is de innovatie duidelijk uit te leggen en onderscheidt deze zich voldoende

57
Q

Coherence: communal specification

A

= is het doel van de innovatie duidelijk voor alle stakeholders? is er overeenstemming over deze doelen?

als er geen overeenstemming is over doelen, dan is het lastig om tot coherence te komen en lastig om tot inbedding te komen

58
Q

Coherence: Individual specification

A

= is het duidelijk hoe de innovatie het werk van de deelnemer zal beïnvloeden

59
Q

Coherence: internalization

A

= is het duidelijk wat de waarde is van de innovatie voor het werk van de deelnemers

60
Q

Cognitive participation:

A

= het werk dat leidt tot betrokkenheid en bereidheid bij de deelnemers, je kijkt vooral naar de groep

61
Q

Cognitive participation: initiation

A

= zijn er belangrijke actoren in de organisatie die het voortouw willen nemen om de innovatie te implementeren

62
Q

Cognitive participation: enrolment

A

= staan de deelnemers ervoor open om met elkaar de innovatie te gaan gebruiken?

63
Q

Cognitive participation: legitimation

A

= zullen de deelnemers het gebruik van de innovatie als legitiem onderdeel van hun werk zien –> vooruitkijken naar gebruik van de innovatie, zal bereidheid vergroten

64
Q

Cognitive participation: activation

A

= zijn de deelnemers bereid om tijd, energie en werk te stoppen in implementatie van de innovatie

65
Q

Collective action:

A

= het werk dat deelnemers verrichten om de innovatie te laten werken, praktische kant

66
Q

Collective action: internal workability

A

= hoe veranderen processen en relaties door gebruik van de innovatie? Hoe makkelijk is de innovatie in de praktijk te gebruiken?

67
Q

Collective action: relational integration

A

= is er voldoende vertrouwen in de innovatie en in de nieuwe balans tussen rollen, taken en verantwoordelijkheden van de innovatie en de betrokkenen? –> gaat een stapje verder. Hoe moet de zorgverlener zich opstellen, kan de zorgverlener dit en heeft die er genoeg vertrouwen in?

68
Q

Collective action: skill set workability

A

= is er voldoende aandacht voor de benodigde vaardigheden, bijv. door training?

69
Q

Collective action: contextual integration

A

= is er voldoende support van het management en voldoende resources? is de innovatie verankerd in beleid en procedures?

70
Q

Reflexive monitoring:

A

= het werk dat bijdraagt aan reflectie en beoordeling van de innovatie. Belangrijk dat er vertrouwen is

71
Q

Reflexive monitoring: systematization

A

= is het duidelijk wat voor effecten de interventie heeft gehad (goed evalueren)

72
Q

Reflexive monitoring: communal appraisal

A

= is het likely to be perceived als voordeling voor patiënten en medewerkers

73
Q

Reflexive monitoring: individual appraisal

A

= als een individu het een tijdje gebruikt, hoe kijken ze erop terug

TAM kijkt bijv. alleen naar of je de intentie hebt om het te gebruiken. Deze stopt als je het eenmaal gebruikt. Deze theorie kijkt verder, wat gebeurd er daarna

74
Q

Reflexive monitoring: reconfiguration

A

= invloed van gebruikers als de technologie er is. Kunnen zij feedback geven op de technologie, ook al is deze al in gebruik? Kunnen dingen die niet werken nog worden bijgesteld?

75
Q

NPT diffussie of translatie

A

diffusie:

  • aandacht voor mens als actor
  • aandacht voor sociale processen

Translatie

  • er is voortdurend werk nodig
  • complexe innovaties (moeten) veranderen om ingebed te raken
76
Q

Vergelijking DOI en ANT

A

DOI: vergelijken met verrekijker. Vanaf grote afstand kijken naar grote adoptie en veranderprocessen

ANT: vergrootglas, kijkt naar detail. Menselijke en niet menselijke actanten zijn relevant en hebben agency/kracht om anderen te beïnvloeden

NPT: kijkt ook naar details. Wordt vooral gekeken naar menselijk handelen. Minder oog voor rol van dingen/processen