Week 5+6 Blok 8 Flashcards

1
Q

zelfredzaamheidmatrix

A

= mate van zelfredzaamheid op 11 domeinen van het dagelijks leven beoordelen (financiën, dagbesteding, sociaal netwerk etc.)

De uitkomt hiervan kan gebruikt worden om te inventariseren welke zorgbehoeften iemand heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Model van Valentijn

A

In het regenboogmodel komt naar voren dat het nodig is dat alle lagen van organisatie met elkaar samenwerken om integrale zorg te bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Systeem

A

Wlz, Zvw, Wmo, Jw en Participatiewet zijn allerlei systemen die los van elkaar staan, maar ook in verband. Gemeenten moeten rekening houden met de werking van de verschillende systemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Organisaties

A

GGZ, cure, care, welzijn, huisvesting, werk en inkomen etc. Deze organisaties interacteren op verschillende manieren met elkaar, in de vorm van markt (concurrentie), hierarchie (overheden) of een netwerk (zorgnetwerk). Deze systemen werken door elkaar heen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Verticale integratie

A

integratie tussen meerdere lijnen bv. ziekenhuis en huisarts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

horizontale integratie

A

integratie binnen één lijn zoals tussen verschillen ziekenhuizen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kenmerken van een netwerk

A
  • meerdere actoren
  • actoren zijn van elkaar afhankelijk om doelen te behalen (interdependentie)
  • geen van de actoren is dominant
  • besluitvorming is geen monorationele keuze maar onderhandelingsproces
  • enige continuïteit in de interactie waarbij patronen zijn ontstaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Structurele integratie en fragmentatie

A

= processen waarbij afstemming tussen taken, functies en werkzaamheden van organisaties en beroepsbeoefenaren wordt respectievelijk gerealiseerd en doorbroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Culturele integratie en fragmentatie

A

= processen waarbij waarden, normen werk- en benaderingswijzen en symbolen van actoren gaan respectievelijk overeenstemmen en uiteenlopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Sociale integratie en fragmentatie

A

= processen waarbij de sociale verhouding tussen actoren respectievelijk positief en negatief geïntensiveerd raakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Strategische integratie en fragmentatie

A

= processen waarbij de doelen, belangen, macht en middelen van actoren respectievelijk overeenstemmen en uiteenlopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

mate van exclusiviteit

A

= de mate waarin (een actor erkent dat) andere medezeggenschap hebben op dit gebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Domein

A

= een gebied waar een actor zeggenschap over heeft en waar hij zich verantwoordelijk voor voelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Breedte domein

A

de omvang van dit gebied

lateraliteit: aspecten van de cliënt (fases in zorgproces)
longitudinaliteit: fase van het ziekteproces: preventie, crisis

Hoe breder het domein, hoe minder exclusief –> interdependentie is nodig. Hoe smaller het domein, hoe exclusiever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

AMO-model

A

Gedragsverandering kan geanalyseerd worden middels het AMO-model. Toepassing mensen met multiproblematiek in de wijk

  • vaardigheden
  • motivatie
  • kans
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

vaardigheden

A

= nodig om gedrag te veranderen

- beperkt door: verslaving, stress, psychische problemen etc

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

motivatie

A

= om gedrag te veranderen

  • hebben dezelfde doelen in het leven als anderen
  • verwachten echter niet dat ze deze doelen kunnen bereiken, waardoor ze snel gedemotiveerd raken:
    • -> vanwege ervaringen uit het verleden
    • -> vanwege opvattingen over zichzelf en de wereld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

kans

A

kans krijgen om gedrag te veranderen

  • complexiteit van procedures maakt het lastiger
  • multiproblematiek leidt tot exponentiële regeldruk
  • geen of zwak sociaal netwerk waardoor weinig steun
  • weinig participatie
  • uitkeringssituatie of zelfs schuldsanering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

5 mogelijke pijlers voor een duurzame aanpak

A
  1. aandacht voor vroeg signalering, mede door netwerk in de wijk
  2. oplossen van urgente problematiek en reductie van stress
  3. integrale analyse
  4. versterking zelfredzaamheid
  5. integrale levering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

perspectieven op integratie: systeem perspectief

A

= problemen kunnen worden opgelost door goede structuren, procedures, etc. in te richten die ervoor zorgen dat zorg en ondersteuning op de juiste manier geleverd wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

perspectieven op integratie: professioneel perspectief

A

= professionals vormen de kern van het hulpverleningsproces, zij lossen problemen op door hun professionele autonomie en reflectie vermogen in te zetten om de serviceverlening a te stemmen op de cliënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Roets et al joined up thinking

A

ingesteld om fragmentatie te voorkomen en meer integrale zorg te leveren. Dit leidde tot het vooraf beschrijven van standaard services die werden geleverd. Zou zorgen voor meer transparantie efficiëntie en effectiviteit –> top down organisationele structuur.

Maar patiënten wilde geen voorbedachte oplossing, maar juist professionals die met hun meedachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Primary care

A

= framework voor integrale zorg dat erop is gericht dat zorgvoorzieningen voor de gehele populatie toegankelijk zijn en gelijk wordt verdeeld. Er wordt onderscheidt gemaakt in verschillende type zorg

24
Q

First contact care

A

= eerste contact met zorg bij een nieuw zorgprobleem, het meest belangrijk, moet toegankelijk zijn voor iedereen

25
Q

Continuous care

A

= het langdurige gebruik van zorg, waarbij de patiënt zorg van verschillende experts ervaart als één zorgpakket

26
Q

Comprehensive care

A

= een breed spectrum aan zorgvoorzieningen die de zorgbehoefte van een patiënt kan vervullen

27
Q

Coordinated care

A

= samenwerking tussen verschillende expertises, door bijv. horizontale of verticale integratie

28
Q

persoonsgerichte benadering

A

kijken naar psychische en sociale omstandigheden en niet alleen naar klinische

29
Q

populatiegerichte benadering

A

kijkt ook op biopsychosociaal niveau, maar eerder op grotere schaal. Wanneer bijv. veel mensen uit dezelfde flat met hoofdpijnklachten komen, kan er worden gekeken naar een bepaalde oorzaak

30
Q

klinische integratie

A

= coherentie van geleverde zorg voor de patiënt, afhankelijk van de mate waarin de zorg wordt gecoördineerd en geïntegreerd. Hierbij speelt vaak meer een ziektegerichte-benadering dan persoonsgericht

31
Q

functionele integratie

A

= gezamenlijke financieringsstructuren en gezamenlijke planningssystemen

32
Q

normatieve integratie

A

zelfde doel als functionele integratie, maar richt zich eerder op afstemming van gedrag, normen en waarden, cultuur en gedeelde doelen tussen organisaties

33
Q

Domeinoverstijgende financiering - wat werkt wel?

A
  • balanceren tussen organisaties (werk aan vertrouwen maar voorkom blind vertrouwen)
  • balanceren binnen organisaties (toon lef maar bied comfort)
  • balanceren binnen de financieringsspelregels (zoek de grijze gebieden, maar ken de spelregels van elkaars domein)
34
Q

Noodzaak tot het vormen van teams

A
  • complexiteit van zorg: meerdere disciplines wat betreft kennis en vaardigheden zijn nodig
  • specialisatie en taakdifferentiatie
  • combineren technische en niet-technische vaardigheden
  • 24-uurs zorg leveren moet door verschillende mensen worden gedaan
35
Q

multidisciplinaire teams

A

= teamleden hebben verschillende achtergronden, kennis en vaardigheden. Er wordt geen aandacht besteed aan het bekend worden met de expertise van een ander uit het team. Cliënt heeft daarom geen grote rol hierin

36
Q

interdisciplinaire teams

A

= teamleden hebben verschillende achtergronden, kennis en vaardigheden. Meer vertrouwd op gezamenlijk beslissingen en doelen. Samenvoegen van disciplines

37
Q

interprofessionele teams

A

= nadruk ligt meer op eigen professie van ieder individu en de verschillen hiertussen

38
Q

transdisciplinaire teams

A

= gericht op het uitwisselen van kennis en vaardigheden om tot consensus te komen. Hierbij worden de ‘grenzen’ tussen de disciplines vervaagd. Er wordt bv. een geïntegreerd zorgplan opgesteld, waar iedereen achter staat en waar iedereen aan mee werkt. Patiënt of cliënt heeft hierin een meer centrale rol

39
Q

Team

A

‘a team is a limited group of people, whose degree of interdependence varies in nature and intensity, committed to shared and indivudal goals and mutually responsible for shared goals’

40
Q

pseudoteam

A

= een team wat alleen op papier bestaat. Dit zijn vaak geen ‘echte’ teams, die dus niet per se tot betere resultaten leiden

41
Q

Criteria voor een écht team

A
  • duidelijk grenzen: wie zit wel en niet in t team (teamleden moeten met namen en functies worden aangeduid)
  • stabiliteit van het team: niet constant wisselen van mensen binnen een team
  • rede voor onderlinge afhankelijkheid
42
Q

onderlinge afhankelijkheid

A

onderlinge taakafhankelijkheid: niet zomaar losse taken langs elkaar heen uitgevoerd, maar deze worden gecoördineerd

onderlinge sociale afhankelijkheid

43
Q

effectieve teams organisationele structuur

A
  • duidelijk doel
  • goed werkklimaat
  • duidelijk taken
  • duidelijke rolverdeling
  • goed leiderschap
  • teamleden met toegevoegde waarde
  • goede bronnen om het werk uit te kunnen voeren
44
Q

effectieve teams individuele bijdrage

A
  • vermogen tot zelfreflectie
  • onderling vertrouwen
  • commitment
  • flexibiliteit
45
Q

effectieve teams team processen

A
  • coördinatie
  • communicatie
  • cohesie
  • besluitvorming
  • conflictmanagement
  • sociale relaties
  • feedback op prestaties
46
Q

input-proces-output model

A

input: kenmerken (organisationele + individuele kenmerken) leiden tot

proces kenmerken (teamproces)

en deze leiden tot output kenmerken

47
Q

kenmerken voor effectieve interprofessionele teams

A
  • psychosociale kenmerken
  • team processen
  • context
48
Q

psychosociale kenmerken

A
  • gedeelde visie en gezamenlijke doelen

- respect en vertrouwen tussen teamleden (elkaar begrijpen, veilig voelen)

49
Q

team processen

A
  • effectief leiderschap (assertief, creeeren veilige omgeving)
  • communicatie (face to face, balans juiste communicatiekanalen)
  • omgaan met conflicten (erkennen van verschillen, bereid aan oplossing te werken)
50
Q

Context

A

dit kan worden beïnvloed, is niet zomaar een gegeven:

  • goede werkplek
  • rol van samenwerkingspartners begrijpen
51
Q

ITEM-model Steijn et al

A
  • task type
  • task features
  • team composition
  • -> team processes
  • -> team psychosocial traits
  • -> team effectiveness
    • objectief
    • subjectief
  • -> organizational context
52
Q

Welke barrières kunnen met het ITEM- model worden geïdentificeerd voor het functioneren van wijkteams

A

communicatie: is lastig omdat er niet altijd sprake is van directe samenwerking

team composition: vaak nog te grote teams

organizational context: faciliteiten worden niet altijd volledig gerealiseerd

followership: vaak sprake van, maar kritisch nadenken moet juist worden gestimuleerd

53
Q

zelfsturend team

A

= zorgverleners zijn gelijkwaardig. Ze zijn zelf verantwoordelijk voor boekhoeding, roosters, activiteiten en nemen van beslissingen.

Deze manier van werken zorgt ervoor dat de werknemers de klantvraag centraler kunnen stellen.

Of een zelfsturend team succesvol is, is afhankelijk van de context. Het is belangrijk dat hij ontstaat vanuit een visieverandering en niet vanuit een bezuinigingsmaatregel

54
Q

intergrating simplification theory

A

probeer dingen simpel te maken, niet complex. Door dit te doen kunnen mensen eerder verantwoordelijkheid nemen en problemen oplossen

55
Q

kenmerken nieuw management denken

A
  • self regulation: geen niveaus van hiërarchy
  • wholeness: feedback gesprekken etc organiseren als een manier waarop professionals hun professionele masker af kunnen doen en kwetsbaarheid kunnen tonen
  • evolutionary purpose: organisatie ontwikkelt zichzelf, niet vooraf bepalen hoe het zich gaan ontwikkelen. Luisteren naar bestaande ontwikkelingen en die in goede banen leiden.