Week 5: Veerman hfst 2 en 3 Flashcards

1
Q

Wanneer wordt een interventie potentieel genoemd?

A

Als er een goede beschrijving is van de belangrijkste kenmerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wanneer wordt een interventie veelbelovend genoemd?

A

Als de interventie theoretisch goed onderbouwd is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wanneer wordt een interventie doeltreffend/ werkzaam genoemd?

A

Als er effectonderzoek is gedaan met positieve uitkomsten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke kenmerken moet een interventie hebben om potentieel effectief te zijn?

A

Naam, doel, doelgroep, omschrijving van de aanpak (methodiek en uitvoeringseisen), randvoorwaarden, uitvoerende organisaties, overeenkomsten met andere interventies en een bronvermelding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat moet een goede theorie hebben (veelbelovend)?

A

Een goede theorie geeft inzicht in de mechanismen en factoren die in het spel zijn. Het moet helder zijn waar de interventie bij een cliënt op gericht is en waarom dat zo is.
Dit is de ontstaanstheorie die ten grondslag ligt aan een interventie. De theorie maakt duidelijke welke factoren behandeld kunnen worden met de interventie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke 2 factoren zijn er te onderscheiden bij een goede theorie?

A
  • Beïnvloedbare mechanismen en factoren: risico-, oorzakelijke, instandhoudende of versterkende processen en factoren die in de interventie gebruikt kunnen worden om het probleem aan te pakken, omdat ze veranderbaar of manipuleerbaar zijn.
  • Niet-beïnvloedbare mechanismen en factoren: risico-, oorzakelijke, instandhoudende of versterkende processen en factoren die niet via de interventie beïnvloedbaar zijn, maar die er wel voor zorgen dat de interventie bij de aanwezigheid van deze factoren normaliter
    succesvol of juist minder succesvol verloopt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat wordt er met de behandelingstheorie bedoeld?

A

Deze theorie geeft aan wat de werkzame ingrediënten van een interventie zijn, hoe deze ingrediënten de mechanismen en factoren die het probleem veroorzaken beïnvloeden en hoe het doel van de
interventie op deze manier wordt bereikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke 2 werkzame ingredienten zijn er voor de behandelingstheorie?

A
  • Algemeen (non-specifiek) werkzame ingrediënten. Onderdelen die ongeacht de soort behandeling en doelgroep bijdragen aan het resultaat.
  • Specifiek werkzame ingrediënten: werkzame elementen die specifiek gelden voor bepaalde typen interventies.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke 2 soorten onderzoek heb je voor goed uitgevoerd wetenschappelijk onderzoek?

A
  • Onderzoek dat directe aanwijzingen voor effectiviteit levert. Dit zijn resultaten uit onderzoek die betrekking hebben op de interventie die wordt beschreven. Nodig voor ‘doeltreffende’ of ‘werkzame’ interventie.
  • Onderzoek dat indirect aanwijzingen levert. Positieve resultaten uit studies die hebben gekeken naar soort gelijke interventies.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar is causaliteit op gericht?

A

Causaliteit is gericht op het vinden van een oorzakelijk verband tussen twee variabelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke 4 aspecten zijn belangrijk voor het hedendaagse denken over causaliteit?

A
  • De rol van diegene die het effect nastreeft. Deze persoon probeert door middel van de interventie, weloverwogen en doelbewust bepaalde gebeurtenissen en processen te beïnvloeden en te sturen. De interventie is dus gebaseerd op specifieke verwachtingen.
  • De benadering is multicausaal. De belangstelling gaat verder dan één onafhankelijke variabele (de interventie) de afhankelijke variabele (het effect). Er is aandacht voor meerdere variabelen, die ook van invloed kunnen zijn op het effect.
  • Er moet rekening worden gehouden met het causaal veld, de context waarbinnen het onderzoek plaatsvindt. Uitspraken over causaliteit worden gedaan in het licht van ‘harde’ gegevenheden van deze context, zoals plaats en tijd, maar ook in het licht van ‘zachte’
    omstandigheden zoals sociaal-culturele aspecten.
  • Causaliteit heeft een probabilistische betekenis. Uitspraken over de relatie tussen oorzaak en gevolg worden gedaan in termen van waarschijnlijkheid en voorwaardelijkheid.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar gaat interne validiteit over?

A

Interne validiteit gaat over de
geldigheid van de conclusies over de relatie tussen een interventie en een effect. Hierbij is het van belang dat alternatieve verklaringen voor de gemeten veranderingen uitgesloten kunnen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wanneer is er een hogere zekerheid dat de interventie de oorzaak is van de gewenste veranderingen?

A

Bij hogere interne validiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke factoren kunnen de interne validiteit verstoren?

A
  • Geschiedenis. Een verandering kan worden verklaard door gebeurtenissen die tijdens de interventie plaatsvinden.
  • Rijping. Kinderen kunnen over hun problemen heen groeien, ouders kunnen mettertijd wijzer worden, of iemand kan spontaan herstellen.
  • Testgewenning. Deelname aan een eerste meting van een interventie kan scores op de nameting doen uitvallen.
  • Instrumentatie. De scoring van een instrument (vragenlijst) kan mettertijd veranderen. Dit doordat de invultaak anders wordt uitgevoerd, door bijvoorbeeld vermoeidheid.
  • Statistische regressie. Wanneer de scores op een instrument bij de eerste meting erg hoog of laag zijn. Men kan dan bij de tweede meting niet hoger of lager scoren. Hierdoor ontstaat al gauw verandering, wat niet aan de interventie zelf toe te schrijven is.
  • Selectieve uitval. Sommige cliënten vallen uit van de behandeling. Het is een probleem als 20% van de uitval niet willekeurig is, maar juist selectief (vooral mensen uit één groep)
  • Cliëntselectie. Dit houdt in dat niet de interventie het effect veroorzaakt, maar het gegeven dat onbedoeld een groep cliënten is ingestroomd die van elke soort hulp wel zouden profiteren. Het probleem dat hierbij ontstaat is dat de interventie wel effect heeft, maar dat een andere (kortere of goedkopere) interventie net zo goed effect had kunnen hebben.
  • Behandelaarselectie. Dit gaat over behandelaars die geloven in hun behandeling, die er voor gaan. Vaak boeken deze behandelaars wel succes, maar de door hen opgeleide tweede en derde generatie behandelaars al niet meer, of veel minder. Het is dan dus niet de interventie dat het effect veroorzaakt, maar de behandelaar.

GRTISSCB (gratisscb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar gaat externe validiteit over?

A

Externe validiteit gaat over de generaliseerbaarheid van de onderzoeksbevindingen. Het gaat om de vraag of de resultaten ook gelden voor situaties buiten het onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke 2 methoden zijn er om er voor de zorgen dat de conclusie over het effect van de interventie zo zeker mogelijk is?

A
  • Designcontrole
  • Statische controle
17
Q

Wat vindt er bij designcontrole plaats?

A

Vindt er controle plaats vooraf, door bij het onderzoeksontwerp expliciet rekening te houden met de invloed van een aantal
bekende storende factoren.

18
Q

Wat vindt er bij statische controle plaats?

A

De fase waarin onderzoeksgegevens worden
geanalyseerd, wordt de invloed van storende variabelen gecorrigeerd. Ook is het van belang om in de interventietheorie aandacht te besteden aan de zowel de werkzame factoren van de interventie, als de variabelen die de verklaring van het effect kunnen vertroebelen

19
Q

Welke 6 criteria zijn er om interne validiteit de beoordelen?

A
  1. De consistentie van de relatie. Als een interventie bij verschillende omstandigheden een consistent patroon van resultaten laat zien, dan kan men hieruit concluderen dat de interventie effect heeft
  2. Volgorde van gebeurtenissen. Interventie (de onafhankelijke variabele) gaat vooraf aan het moment waarop de uitkomsten (afhankelijke variabelen) worden gemeten.
  3. Statistische relatie. Er dient een statistische relatie te zijn tussen de uitvoering van de interventie en de uitkomsten van de ingreep. Hoe sterker of groter dit verband is, hoe waarschijnlijker het is dat de relatie een ‘echt’ effect is.
  4. Dosis-respons relatie. Verband tussen de mate waarin cliënten de interventie ‘ondergaan’, en de uitkomsten die bij hen worden gemeten.
  5. Specificiteit van de relatie. Precieze formulering van de veranderingen die als gevolg van de interventie worden verwacht op specifieke gebieden of bij specifieke groepen.
  6. Samenhangend patroon van bevindingen (coherentie). De vraag of onderzoeksbevindingen passen op de interventietheorie (goodness of fit).
20
Q

Aan hoeveel criteria moet worden voldaan voor het bewijs dat een interventie effect heeft?

A

Als onderzoeken aan één van deze criteria voldoen, dan biedt dat al een basis voor het bewijs dat de interventie een effect heeft. Aan hoe meer criteria wordt voldaan, hoe meer zekerheid er ontstaat over de causale relatie.