Week 3: Prins Flashcards

Hoofdstuk 4, 5 en 6

1
Q

Wat houdt de twee-factorenvisie in?

A

Overmatige angst is het resultaat is van zowel klassieke als operante
conditionering.
- Klassieke conditionering betekent dat een voorheen neutrale stimulus door een of meer gebeurtenissen geassocieerd raakt met een emotionele reactie.
- Operante conditionering
betreft de gevolgen van angst: doordat het kind de beangstigende situatie vermijdt vermindert de
angst of komt zij zelfs niet meer op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat wordt er bedoeld met de behandeling op basis van klassieke conditionering?

A

Om de negatieve associatie of betekenis van de stimulus te veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat wordt er bedoeld met de behandeling: exposure?

A

Langdurige en veelvuldige confrontatie met de geconditioneerde stimulus, zonder dat daarbij de ongeconditioneerde stimulus optreedt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat verondersteld de Emotional Processing Theory?

Theorie over het werkingsmechanisme van angst

A

Emoties bestaan uit
netwerken van stimuli, betekenissen en responsen. Deze verbindingen tussen deze onderdelen in
het angstnetwerk worden voortdurend versterkt zolang ze tegelijk optreden: als een kind angstig is en de gevreesde situatie vermijdt, blijft de betekenis van de stimulus in stand, doordat deze niet
ontkracht wordt. Exposure werkt volgens deze theorie via de desintegratie van zo’n angstnetwerk.
Het kind wordt blootgesteld aan de gevreesde situatie en zal merken dat de angst na verloop van tijd
afneemt (binnensessie habituatie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarom is het maken van een angstladder nuttig?

A

Het maken van een angstladder is vooral nuttig om zicht te krijgen op wat precies de angstige verwachting is, zodat er oefeningen worden gedaan die daar echt nauw op aansluiten de kans maximaal is dat de verwachting wordt ontkracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat betekend deepened extincion?

A

Twee aspecten worden eerst apart en daarin in één exposure geoefend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat betekend graduele exposure?

A

In kleine stappen wordt exposure toegepast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is imaginaire exposure?

A

Bij imaginaire exposure
wordt de traumatische ervaring expliciet, zo levendig mogelijk en herhaaldelijk in gedachten
opgeroepen, met daarbij alle gevoelens, gedachten en gedrag van het kind tijdens die gebeurtenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is systematische desensitisatie?

A

Er wordt naast de blootstelling aan een voorstelling van een angstige situatie een tegengesteld gevoel opgeroepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat betekend rescripting?

A

Het kind wordt aangemoedigd zich tijdens de herbeleving voor te stellen dat de gebeurtenis een ander, positiever einde krijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is modeling?

A

Dit is gebaseerd op de principes van sociaal leren: een kind leert een nieuwe betekenis als het ziet dat
anderen niet bang zijn.

  • Coping-model: iemand die wel angst voelt en rapporteert, maar er goed mee omgaat
  • Mastery-model: iemand die zonder vrees alles vanzelf goed doet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het verschil tussen intrinsieke en externe beloning?

A
  • Intrinsieke beloning: een beloning door jezelf
  • Externe beloning: de beloning komt door een ander
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is het verschil tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie?

A
  • Intrinsieke motivatie: het nieuwe gedrag is zelf belonend
  • Extrinsieke motivatie: er volgt een beloning die op zichzelf niets met het nieuwe gedrag te maken heeft
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wanneer kunnen er negatieve consequenties aan angstig gedrag verbonden worden?

A

Als het kind wel in staat is tot
ander, dapper gedrag, maar toch in het oude gedrag vervalt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het Unified protocol?

A

Dit is een interventie gericht op angst-, dwang- en stemmingsstoornissen. Het richt zich op het omgaan met negatieve emoties.

De behandeling is gebaseerd op de ontstaansfactoren en de in stand houdende factoren die onderliggend zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het modulaire systeem MATCH?

A

Dit is een benadering die tegemoet komt aan comorbiditeit.
Hierin worden de 4 meest voorkomende klachtgebieden gemonitord (angst, stemming, PTSS en gedragsproblemen). De behandelaar kan zelf kiezen op welke klachten wordt ingezet met de
bijbehorende module.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Na gemiddeld hoeveel zittingen bleken behandelignen effectiever?

A

Ten minste 8 zittingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat houdt stepped care in?

A

Bij stepped care wordt begonnen met het minst intensieve aanbod, en zou intensieve behandeling starten wanneer de behandeling met
wekelijkse zittingen onvoldoende aanslaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat houdt matched care in?

A

Bij matched care wordt de behandelvorm bepaald door
kenmerken van de cliënt waarbij iemand met lichte klachten start met een weinig intensief aanbod,
terwijl iemand met ernstiger klachten direct een intensief traject start.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoeveel procent valt terug na een succesvolle behandeling?

A

Circa 40% valt terug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat helpt om een terugval tegen te gaan?

A

Boostersessies (1 keer per maand)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke behandeling wordt voor bijna alle kinderpsychiatrische problemen aangeboden?

A

Behandelingen aangeboden gericht op het verbeteren van sociale vaardigheden. Vaak wordt hierbij gebruik gemaakt van gedragstherapeutische principes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn assertiviteitstrainingen?

A

Deze hebben als eerste doel om mensen te leren meer voor zichzelf op te komen.

Dit waren de eerste gedragstherapeutische trainingen voor een sociaal beter functioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn doelen van sociale vaardigheidstraining?

A
  • De competentie in sociale situaties te vergroten
  • Het zelfvertrouwen laten toenemen
  • Acceptatie door leeftijdsgenoten
  • Positiever beeld van ouders en leerkrachten ten aanzien van het sociale gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat kunnen oorzaken van sociaal onhandig gedrag zijn?

A
  • Het kind heeft geen sociaal adequaat gedrag beschikbaar
  • Het kind weet niet hoe het zich in bepaalde situaties moet gedragen
  • Het kind vertoont onhandig sociaal gedrag
  • Het kind beschikt welk over de vaardigheden, maar voert het niet uit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waar komt sociaal onhandig gedrag vandaag bij kinderen met ASS?

A
  • Ze kunnen het moeilijk onderscheiden wanneer welk gedrag passend is
  • Het kind valt letterlijk stil en voelt zich hulpeloos
  • De informatieverwerking staat onder druk
27
Q

Wat is de functieanalyse?

A

Dit zijn hypothesen over de factoren die het problematische sociaal onhandige gedrag in stand houden

28
Q

Wat is de betekenisanalyse?

A

Dit zijn hypothesen over de problematische betekenissen die
iemand toekent aan in dit geval sociale situaties

29
Q

Wat zijn voordelen van het trainen in een groep?

A
  • De natuurlijke interactie en oefenmogelijkheden
  • Gunsigere kostenbatenverhouding
  • Verschillende modellen in de groep
30
Q

Wat zijn antecedente technieken?

A
  • Structuur bieden
  • Regels stellen
  • Communicatie
  • Cues & prompts
31
Q

Hoe kan structuur geboden worden?

Antecedente technieken

A
  • Tijd: continuïteit in dag en tijd en de opbouw van de zitting
  • Ruimte: continuïteit in ruimte, voldoende ruimte, duidelijke scheiding tussen oefen- en uitleggedeelte om de juiste werkhouding uit te lokken en een continuïteit in de zitplaats van de deelnemers
  • Therapeuten: continuïteit
    therapeuten en het bieden van een gedoseerde structuur
32
Q

Wat is een cue?

A

Dit is een hint uit de omgeving waarop je moet reageren. Zo geeft rood licht aan dat je moet stoppen. Ze kunnen worden verduidelijkt door visuele informatie.

33
Q

Wat zijn prompts en fading?

A

Prompts zijn hints om het gewenste gedrag uit te lokken. Eerst past men een prompt toe (nu moeten we stil
zijn) en ondertussen houdt men een vinger tegen de lippen. Door middel van fading, dat wil zeggen door het geleidelijk minder hardop uitspreken van verbale instructie, is het op den duur voldoende als men alleen de vinger tegen de lippen houdt.

34
Q

Wat zijn specifieke technieken om kinderen te leren om nieuwe sociaal gedrag toe te passen?

A
  • Registratie en bezinning
  • Zelfinstructietraining
  • Observeren van gedrag in een groepstraining
  • Videomodeling
  • Social scripts
  • Gevoelsinstructies
  • Rollen
  • Incidenteel leren
  • Imaginair intrainen van sociaal vaardig gedrag
  • Thuisopdrachten
35
Q

Wat houdt social scripts in?

A

Kinderen krijgen in een oefensituatie een heel duidelijke instructie wat er van hen verwacht wordt.

36
Q

Wat houdt social stories in?

A

Kinderen moeten precies uit schrijven hoe je een sociale situatie
gaat aanpakken. Hierbij is het belangrijk dat er rekening wordt gehouden met verschillende
mogelijke reacties.

37
Q

Waarom is kennis over de eigen emoties belangrijk?

A

De kennis over emoties kan ook gebruikt worden om meer begrip en inzicht te creëren hoe anderen zich voelen in vergelijkbare situaties. Ze leren hierbij welke fysieke en mentale cues geassocieerd zijn met dit
gevoel, zodat zij op die manier kunnen herkennen hoe zij zich voelen, of hoe anderen zich voelen.

38
Q

Wat houdt incidenteel leren in?

A

Sociale situaties die zich in de groep voordoen worden besproken, waarbij
constructieve feedback wordt gegeven hoe dit soort situaties kunnen worden aangepakt.

39
Q

Welke interventies zijn gericht op het versterken en bekrachtigen van het gewenst gedrag?

A
  • Bekrachtiging van gewenst gedrag
  • Negeren en ombuigen van ongewenst gedrag
  • Corrigeren van nog niet gewenst sociaal gedrag
  • Straffen van ander ongewenst gedrag in (groeps)training en beloningssystemen.
40
Q

Wat is differential reinforcement of incompatible behaviour (DRI)?

A

Dit is een vorm van differentiële bekrachtiging die wordt gebruikt om ongewenst gedrag te laten afnemen. Eerst kiest men het gedrag dat onverenigbaar is met het probleemgedrag. Voor de therapeuten is het belangrijk om zich bij storend gedrag voortdurend af te vragen, wat het onverenigbare gedrag is (wat wil ik wél van dit kind) en dit gedrag te bekrachtigen

41
Q

Wat is differential reinforcement of other behavior (DRO)?

A

Hierbij wordt elk ander gedrag dan het probleemgedrag bekrachtigd.

42
Q

Wat wordt er verstaan onder straffen?

A

Dat er op ongewenst gedrag een voor het kind onaangename reactie
volgt of dat er iets prettigs wordt weggenomen

Straffen werkt alleen in combinatie met het belonen van het gewenste gedrag

43
Q

Wat zijn token economies?

A

Dit is een beloningssysteem waarbij vooraf afgesproken gewenst gedrag wordt beloond met een token. Het kan worden gecombineerd met straffen. Later kan een token wordt ingewisseld voor een beloning.

De token moet zo spoedig mogelijk na het gewenste gedrag worden gegeven en direct worden afgenomen na het ongewenste gedrag.

44
Q

Waarop is cognitieve gedragstherapie gericht?

A

Cognitieve gedragstherapie is erop gericht een verandering te bewerken in het denken, voelen en het gedrag van een persoon door het aanwenden van gedragsmatige procedures enerzijds en door het gebruik van cognitieve interventies anderzijds.

45
Q

Waarmee wordt gewerkt binnen CGT?

A

Cognitieve schema’s, waarvan verondersteld wordt dat deze alle informatie over met elkaar in verband staande gebeurtenissen bundelt. Schema’s vormen een filter, waarmee men nieuwe informatie uit de binnen- en buitenwereld selecteert, waarneemt en interpreteert.

46
Q

Wat wordt bedoeld met cognitieve operaties?

A

Cognitieve operaties zijn alle processen die uitgevoerd worden op de informatie die ons bereikt, zoals aandacht toewijzen, waarnemen, opslaan en classificeren van gegevens, oproepen van herinneringen, kiezen van actie, evalueren enzovoort.

47
Q

Welke 3 grote benaderingen kan men onderscheiden binnen CGT?

A
  1. Historische benadering: richt zich vooral op de structuur en de inhoud van de cognitieve schema’s of de producten van operaties
  2. Informatieverwerkingspardigma staat centraal: Het onderzoek richt zich op verschillen in informatieverwerkingsprocessen, zoals disfunctionele aandachts- en geheugenprocessen of gebrekkige cognitieve vaardigheden
  3. Richt zich niet op de inhoud, maar op de wijze waarop we ons verhouden tot onze gedachtewereld: Beseffen we dat onze gedachten producten zijn van onze eigen geest, of denken we dat onze gedachten de realiteit weerspiegelen zoals die is? In deze visie kunnen we de inhoud van onze gedachten relativeren en is verandering mogelijk.
48
Q

Waarvan wordt gebruik gemaakt voor assessment?

A
  • Observaties
  • Gesprek
  • Interviews
  • Vragenlijsten
  • Belevingsonderzoek
  • Spel (bij jonge kinderen)
49
Q

Wat maakt schemaspeltherapie mogelijk?

A

Schemaspeltherapie maakt het mogelijk om via een gesprek onderliggende schema’s te identificeren.

50
Q

Wat wordt er bij de thought listing-methode gedaan?

A

Een kind wordt aangemoedigd om gedurende een korte tijd zijn gedachten op papier te noteren, terwijl hij een opdracht uitvoert. Dit gebeurt op vaste momenten tijdens de uitvoering. Met de thought listing-procedure kunnen gedachten ook op vaste tijden in een recorder of op camera worden ingesproken. Naast de inhoud van de gedachten speelt de frequentie ervan een belangrijke rol, alsook het subjectieve belang en de valentie (is de gedachte positief/negatief).

51
Q

Hoe wordt zelfregulatie vastgesteld?

A

Zelfobservatie die een concrete, ondubbelzinnige omschrijving van het gewenste doelgedrag en regelmatige registreren.

52
Q

Wat is time sampling?

A

Men geeft op voorhand in een dagboek tijdszones of vaste momenten aan waarbij men de
aan- of afwezigheid van het probleemgedrag registreert

53
Q

Hoe kan de betrouwbaarheid van zelfobservatie gecompromitteerd worden?

A
  1. Er is reactiviteit van dit soort metingen of het direct effect op probleemgedrag.
  2. Het kind kan zelf de registratie willekeurig beïnvloeden en onnauwkeurig of onjuist noteren.
  3. zelfobservatie op maat maken zorgt voor een grotere betrouwbaarheid
54
Q

Wat houdt zelfevaluatie in?

A

Het kind vergelijkt de eigen geobserveerde gedragingen met een vooraf bepaald criterium

55
Q

Wanneer is het trainen van zelfspraak aan de orde?

A
  1. De specifieke manier van zichzelf toespreken van een kind zijn gedrag en gevoelens onvoldoende beinvloeden. Er is dan sprake van onvoldoende interne verbale mediatie van gedrag en falende zelfregulatie
  2. De zelfspraak heeft een negatieve invloed op het gedrag en de gevoelens (bijvoorbeeld: ik moet perfect zijn).
56
Q

In welke 5 stappen verloopt zelfinstructietraining?

A
  1. De therapeut en het kind bekijken hoe het kind gewoonlijk te werk gaat
  2. De therapeut en het kind bedenken meer helpende instructies
  3. De therapeut gaat zelf aan de slag en hij zegt de nieuwe helpende instructies hardop
  4. Het kind probeert te doen wat de therapeut hardop instrueert
  5. Het kind gaat de taak uitvoeren, terwijl hij zichzelf eerst hardop en
    naderhands steeds meer binnensmonds instrueert
57
Q

In welke fasen verloopt een stressinoculatietraining?

A
  1. de educatieve fase; andere zelfspraak en gedrag ontwikkelt
  2. de aanleerfase; en deze vervolgens via huiswerkopdrachten in het dagelijkleven uittest
  3. de topeassingsfase
58
Q

Wat houdt de dynamische driehoek in?

A
  • Denken
  • Voelen
  • Doen
59
Q

Wat is probleemoplossingsmethodiek en in welke 5 fasen verloopt dit?

A

Een methodiek voor gestuurde gedragsverandering, die méér inhoudt dan zelfregulatie en verloopt in deze 5 fasen:
1. observatie van een probleemsituatie;
2. probleemdefinitie op grond van een doel;
3. genereren van alternatieven;
4. besluitvorming en uitvoering;
5. verificatie en evaluatie.

60
Q

Via welke twee manieren kan je correctie bewerkstellingen?

A
  • Via de weg van het inzicht
  • Via de weg van ervaring
61
Q

Wat is de basisaanname van CGT?

A

Dat iedereen voortdurend informatie verwerkt en op basis van die ervaringen en gedachten cognitieve schema’s opbouwt over zichzelf, de anderen en de wereld, die als een filter nieuw inkomende informatie verwerken.

62
Q

Wat is kenmerkend aan schema’s?

A

Kenmerkend aan schema’s is dat ze moeilijk toegankelijk zijn en vaak ‘slapend’, totdat er zich een stresssituatie voordoet die het schema activeert.

63
Q

In welke 3 stadia kan je cognitieve herstructurering opsplitsen?

A
  1. identificatie van de huidige gedachten, negatieve gevoelens, onaangepaste gedragingen en indien mogelijk de onderliggende schema’s en assumpties
  2. cognitieve uitdaging
  3. genereren van alternatieve, aangepaste cognities die niet tot overmatige angst, piekeren, of spanning leiden, maar het kind juist helpen om beter met bepaalde probleemsituaties om te gaan.
64
Q

Wanneer is er meer therapeutische vooruitgang?

A

Er is meer therapeutische vooruitgang wanneer de ouders bij de interventie worden betrokken en thuis meewerken aan de generalisering van zelfinstructies en andere aangeleerde methodieken in diverse probleemsituaties.