Hoorcollege 2 Flashcards

1
Q

Wat houdt de leertheoretische benadering in?

A

Relatie tussen wetenschappelijke oriëntatie en behandeling. Je hebt
kennis nodig van theorie om een behandeling te kunnen uitvoeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke 3 diagnostische trajecten zijn er?

A
  • Minimale diagnostiek
  • Kortdurende diagnostiek
  • Waar nodig uitgebreide diagnostiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat houdt minimale diagnostiek in?

A

Snel en oplossingsgericht behandelen. Meteen van aanmelding naar aanpak. iemand heeft een depressie, maar kan niet worden behandeld bij een bepaalde instelling. Dan gaat degene naar een andere instelling die dat wel behandeld, maar de diagnose hoeft niet meer gesteld te worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat houdt kortdurende diagnostiek in?

A

Na klachtanalyse een klinisch interview waarbij je komt tot een eenvoudige diagnose. Vervolgens wordt direct gekozen voor een passend behandelingsprotocol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat houdt uitgebreide diagnostiek in?

A

Uitbreiden naar psychodiagnostiek en gedragsassessment. Er zijn meerdere hypothesen die leiden tot een holistische theorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de 5 kenmerken van gedragstherapie?

A
  • Ontwikkelingsperspectief
  • Samenwerken met ouders, leerkracht en omgeving
  • Gedragstherapie als probleemoplossend proces
  • Niet praten, maar doen
  • De therapeut als coach
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de visie van het behavioristisch model?

A
  • Gedrag is een functie van omgevingsinvloeden of van eerdere ervaringen.
  • Gedrag is de uitkomst van een leerproces en aan te passen middels leerprocessen.
  • Gedrag is observeerbaar en meetbaar.
  • Gedrag is aangeleerd en kan dus ook worden afgeleerd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat houdt klassieke conditionering in?

A
  • Situaties die bepaalde associaties oproepen (bel - kwijlen)
  • Reflexmatige ongecontroleerde reacties
  • De reactie treedt op bij alle vergelijkbare situaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat houdt operante conditionering in?

A

Dit gedrag wordt gevolgd door positieve bekrachtiging.

Volgt de wet van effect: Gedrag zal zich vaker voordoen als het wordt
gevolgd door lonende consequenties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat houdt het sociaal leermodel in?

A

Er is negatief modelgedrag dat wordt geïmiteerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat betekend generalisatie?

A

Prikkels die op elkaar lijken zullen dezelfde reacties uitlokken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat betekend stimulusdiscriminatie?

A

Er wordt geleerd onderscheid te maken tussen verschillende stimuli en
er wordt alleen nog maar gereageerd op een specifieke stimulus, hierop lijkende stimuli worden genegeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat betekend extinctie?

Klassieke conditionering

A

Wanneer de stimulus telkens zonder de ongeconditioneerde stimulus wordt aangeboden neemt de associatie af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar staat de afkorting CS voor?

Betekenisanalyse

A
  • Voorwaardelijke stimulus
  • Concrete gebeurtenis/situatie en interne gebeurtenissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar staat de afkorting US/UR voor?

Betekenisanalyse

A

Cognitieve representatie van de onvoorwaardelijke stimulus en onvoorwaardelijke respons.
- Referentieel: Doet denken aan.
- Sequentieel: Als dit, dan dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar staat de afkorting CR voor?

Betekenisanalyse

A

Emotionele, gedragsmatige of fysieke reactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke 3 interventies zijn er volgens de klassieke conditionering?

A
  • Exposure
  • Herevalueren (bv EMDR en heretikettering)
  • Angstbeheersing (ontspanningsoefeningen, cognitieve interventies)
18
Q

Wat zijn de 4 uitgangspunten van operante conditionering?

A
  • Al het gedrag is aangeleerd (Dus ook probleemgedrag).
  • Gedrag wordt ontlokt door bepaalde omgevingsfactoren.
  • Gedrag in een bepaalde situatie wordt in stand gehouden door de gevolgen van dat gedrag.
  • Gedrag in een bepaalde situatie blijft bestaan als de gevolgen overwegend positief zijn.
19
Q

Waar staat de afkorting Sd voor?

Functieanalyse

A

Discriminatieve stimulus - context waarin het gedrag plaatsvindt

20
Q

Waar staat de afkorting R voor?

Functieanalyse

A

Respons (gedrag)

21
Q

Waar staat de afkorting Sr voor?

Functieanalyse

A

Bekreachtigende stimuli en negatieve consequentie

22
Q

Welke S codering geef je een situatie waarin iets positief verdwijnt?

A

-S+

23
Q

Welke S codering geef je een situatie waarin iets positief er bij komt?

A

+S+

24
Q

Welke S codering geef je een situatie waarin iets negatiefs verdwijnt?

A

-S-

25
Q

Welke S codering geef je een situatie waarin iets negatiefs uit blijft?

A

oS-

26
Q

Welke S codering geef je een situatie waarin iets negatiefs er bij komt?

A

+S-

27
Q

Welke S codering geef je een situatie waarin iets positiefs uit blijft ?

A

oS+

28
Q

Welke 2 soorten behandeling heb je volgens de operante conditionering?

A
  • Het aanleren van nieuw gedrag of toenemen van gewenst gedrag
  • Het afleren of doen afnemen van ongewenst gedrag
29
Q

Wat is het verschil tussen primaire en secundaire beloning?

A
  • Primair: biologisch gezien bevredigend
  • Secudair: Privilege, sociale beloning, sticker
30
Q

Wat betekend shaping?

A

Stapsgewijs nieuw gedrag aanleren.

31
Q

Wat betekend chaining?

A

Gedrag opsplitsen in stukjes, het einddoel is het complexe gedrag in 1 keer tonen.

32
Q

Wat betekend bekrachtiging van onverenigbaar gedrag?

A

Bekrachtigen van alternatief gedrag wat niet tegelijk met ongewenst gedrag kan voorkomen.

33
Q

Wat betekend stimuluscontrole?

A

Discriminatieleren, in ene situatie is gedrag wenselijk, in de andere situatie niet.

34
Q

Welke 4 acties zorgen voor afname ongewenst gedrag?

A
  • Uitdoving (Negeren)
  • Overcorrectie: Ongewenst gedrag verzwakken door gewenst gedrag te verlangen.
  • Response Cost: Ongewenst gedrag verzwakken door beloningen of privileges te onthouden.
  • Time-out (Afzondering)
35
Q

Wat houdt het cognitief model in?

A

Niet de situatie bepaalt wat we doen, maar de wijze waarop we de situatie
interpreteren (onze betekenisgeving) bepaalt ons gedrag.

36
Q

Welke 3 cognitieve herstructurering interventies zijn er?

A
  • Cognitieve therapie (Beck)
  • Schematherapie (Young)
  • Driefasenmodel
37
Q

Uit welke 3 stappen bestaat het driefasenmodel?

A
  1. Identificeren huidige gedachten, negatieve gevoelens, onaangepaste
    gedragingen en onderliggende assumpties en schema’s
  2. Cognitieve uitdaging
  3. Genereren van alternatieve, aangepaste cognities
38
Q

Wat houdt mediatietherapie in?

A

Het is een behandelvorm waarbij opvoeders rechtstreeks bij de behandeling worden ingeschakeld. De mediator ontvangt instructies om het gedrag van het kind in de gewenste richting te veranderen. Er is sprake van een consultatieve triade: Consultgever (C), Mediator (M), Kind (K).

39
Q

Wat houdt sociaal leren in?

A

Nieuw gedrag wordt geleerd door anderen te observeren. Hierbij zien ze dat anderen beloond of gestraft wordt.

40
Q

Waaruit bestaat het cognitief model van Aaron Beck

A

Vroege ervaringen -> Kernovertuigingen -> Leefregels -> Automatische gedachten -> Reacties

41
Q

Welke typische denkfouten zijn er?

A
  • Selectieve aandacht voor spanningverhogende prikkels (koning eenoog)
  • Interpretatie van de situatie als een gevaar, een bedreiging of een onoplosbaar probleem
    (gevangen zijn)
  • Selectieve abstractie van één element van de ervaring (het vergrootglas bovenhalen)
  • Dichotomiseren (etiketten plakker)
  • Overgeneraliseren (waarzegger)
  • Personaliseren, verantwoordelijk voelen (koppige ezel zijn of ‘IK de Grote’ zijn)