Verbos irregulares en presente grupo tres Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Willen

A

querer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ik wil

A

quero

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Jij wilt

A

queres

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hij/zij wilt

A

quiere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wij willen

A

queremos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Jullie willen

A

Queréis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

zij willen

A

quieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Denken

A

Pensar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ik denk

A

Pienso

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Jij denkt

A

Piensas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hij/zij denkt

A

Piensa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wij denken

A

pensamos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

jullie denken

A

Pensáis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Zij denken

A

piensan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Begrijpen/snappen

A

Entender

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ik begrijp of ik snap

A

Entiendo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Jij begrijpt of jij snapt

A

Entiendes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hij/zij begrijpt of snapt

A

Entiende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wij begrijpen of snappen

A

Entendemos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Jullie begrijpen of snappen

A

Entendéis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Zij begrijpen of snappen

A

Entienden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Liever hebben of voorkeur hebben

A

Preferir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Ik heb liever / ik heb voorkeur voor

A

Prefiero

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Jij hebt liever / jij hebt voorkeur voor

A

Prefieres

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hij/zij heeft liever / heeft voorkeur voor

A

Prefiere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wij hebben liever / hebben voorkeur voor

A

Preferimos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Jullie hebben liever / hebben voorkeur voor

A

Preferís

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Zij hebben liever / hebben voorkeur voor

A

Prefieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Verliezen / (iets) missen

A

perder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Ik mis of verlies

A

Pierdo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Jij mist of verliest

A

Pierdes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hij/zij mist of verliest

A

pierde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wij missen of verliezen

A

Perdemos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Jullie missen of verliezen

A

Perdéis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

zij missen of verliezen

A

Pierden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Starten of beginnen

A

Comenzar / empezar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Ik start of begin

A

Comienzo of empiezo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Jij start of begint

A

Comienzas of empiezas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Hij/zij start of begint

A

Comienza of empieza

40
Q

Wij starten of beginnen

A

comenzamos of empezamos

41
Q

Jullie starten of beginnen

A

comenzáis of empezáis

42
Q

Zij starten of beginnen

A

Comienzan of empiezan

43
Q

Sluiten of dichtdoen

A

cerrar

44
Q

Ik sluit

A

cierro

45
Q

Jij sluit

A

Cierras

46
Q

Hij/zij sluit

A

cierra

47
Q

Wij sluiten

A

cerramos

48
Q

Jullie sluiten

A

cerráis

49
Q

Zij sluiten

A

cierran

50
Q

Opwarmen

A

Calentar

51
Q

Ik warm op

A

Caliento

52
Q

Jij warmt op

A

Calientas

53
Q

Hij/zij warmt op

A

Calienta

54
Q

Wij warmen op

A

Calentamos

55
Q

Jullie warmen op

A

Calentáis

56
Q

Zij warmen op

A

Calientan

57
Q

Voelen

A

Sentir

58
Q

Ik voel

A

Siento

59
Q

Jij voelt

A

Sientes

60
Q

Hij/zij voelt

A

Siente

61
Q

Wij voelen

A

Sentimos

62
Q

Jullie voelen

A

Sentís

63
Q

Zij voelen

A

Sienten

64
Q

Aanraden

A

Recomendar

65
Q

Ik raad aan

A

Recomiendo

66
Q

Jij raadt aan

A

Recomiendas

67
Q

Hij/zij raadt aan

A

Recomienda

68
Q

Wij raden aan

A

Recomendamos

69
Q

Jullie raden aan

A

Recomendáis

70
Q

Zij raden aan

A

Recomiendan

71
Q

Ik snap het niet, het spijt me

A

No entiendo, lo siento

72
Q

Wanneer start hun reis

A

Cuándo empiezan su viaje

73
Q

Warm je het water op voor de thee?

A

Calientas el agua para el té?

74
Q

Bijna elke maandag mis ik de trein

A

Casi todos los lunes pierdo el tren

75
Q

Welke plaats raad je aan

A

Qué sitio recomiendas

76
Q

De kinderen zitten op het gras

A

Los niños se sientan en la hierba

77
Q

Ik denk dat ze niet thuis zijn

A

Pienso que ellos no están en casa

78
Q

Ik voel iets op mijn rug

A

Siento algo en mi espalda

79
Q

Wat wil je drinken?

A

Qué quieres beber?

80
Q

Ik houd niet van broccoli, ik heb liever bloemkool

A

No me gusta el brócoli, prefiero la coliflor

81
Q

De les begint om 20.00

A

La lección comienza a las 20.00

82
Q

De supermarkt sluit om 20.00

A

El supermercado cierra a las 20.00

83
Q

Mijn Spaanse les start om half 7 in de avond

A

Mi clase de español empieza a las seis y media de la tarde

84
Q

Heeft iemand voorkeur voor een glas water?

A

Alguien prefiere un vaso de agua?

85
Q

Waarom raadt niemand dit restaurant aan? Het is niet slecht

A

Por qué nadie recomienda este restaurante? No está mal

86
Q

Zij hebben de voorkeur voor reizen naar Costa Rica in plaats van naar Thailand

A

Ellos prefieren viajar a Costa Rica en vez de viajar a Tailandia

87
Q

Weet jij hoe laat de supermarkt sluit?

A

Sabes a qué hora cierra el supermercado?

88
Q

Ik begrijp niets. Het spijt me. Kun je veel langzamer praten?

A

Yo no entiendo nada. Lo siento. Puedes hablar más despacio?

89
Q

Soms denk ik dat ik nooit spaans ga leren, maar nu begrijp ik deze oefening en ik ben heel enthousiast

A

A veces yo pienso que nunca voy a aprender español, pero ahora yo entiendo este ejercicio y estoy muy entusiasmado

90
Q

Om (tijd)

A

a las

91
Q

Iemand

A

alguien

92
Q

Niemand

A

Nadie

93
Q

In plaats van

A

en vez de

94
Q

Langzaam

A

despacio

95
Q

soms

A

a veces