1.3 Lección uno Flashcards
Nogal
Bastante
Ik ben gezond
Yo soy sano
Laptop
portátil
Gezondheidszorg
Sanidad
Dobbelsteen
Dado
Toaster
Tostadora
Luiaard
Oso peresozo
On demand
a la carte
Bevriezen
Congelar
Bevroren
Congelado
Vriezer
Congelador
Valspelen
Hacer trampas
De gepensioneerden
Los jubilados
Niet meer
Ya no
Waarom
Por qué?
Waarvoor
Para qué?
Waarom leer je Spaans?
Por qué aprendes español
Waarvoor ga je naar Spanje?
Para qué vas a España
Waarover
Sobre qué?
Waarover wil je praten?
Sobre qué quieres hablar?
Hoe laat?
A qué hora?
Hoe laat is de klas?
A qué hora es la clase?
Wat voor soort?
Qué tipo de?
Wat voor soort muziek vindt je leuk?
Qué tipo de música te gusta?
Met wie?
Con quién?
Met wie leef je?
Con quién vives?
Voor wie?
Para quién
Voor wie is de thee?
Para quién es el té?
Van wie?
De quién?
Van wie is het boek?
De quién es el libro?
Wie? (meervoud)
Quiénes
Wie zijn zij?
Quiénes son ellos?
Waarheen?
A dónde?
Waar ga je heen?
A dónde vas?