RC9 zn Flashcards
1
Q
fides
A
fidei
trouw, vertrouwen
2
Q
magistratus
A
magistratus
het ambt, de magistraat
3
Q
vita
A
vitae
het leven
4
Q
res publica
A
rei publicae
de staat, de politiek
5
Q
sol
A
solis m
de zon
6
Q
auxilium
A
auxilii
de hulp
7
Q
vitium
A
vitii
de ondeugd, het gebrek
8
Q
praesens
A
praesens, praesens, praesentis
aanwezig
9
Q
facultas
A
facultatis v
de mogelijkheid
10
Q
insula
A
insulae
het eiland
11
Q
vox
A
vocis v
de stem, het woord
12
Q
nomen
A
nominis o
de naam
13
Q
vinculum
A
vinculi
de band, de boei
14
Q
parentes
A
parentum m mv
de ouders
15
Q
castra
A
castrorum
het kamp
16
Q
vultus
A
vultus
het gezicht, de gelaatsuitdrukking
17
Q
nox
A
noctis v
de nacht
18
Q
gratus
A
grata, gratum
dankbaar, aangenaam
19
Q
legio
A
legionis v
het legioen
20
Q
iugum
A
iugi
de juk, de bergkamp
21
Q
adventus
A
adventus
de aankomst
22
Q
hostis
A
hostis m
de vijand