RC 8 voegwoorden (n&o) Flashcards

1
Q

priusquam

A

onderschikkend
voordat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

quoniam

A

onderschikkend
aangezien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

quin

A

onderschikkend
dat, dat niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

quasi

A

onderschikkend
alsof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

aut

A

nevenschikkend
of

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

at

A

nevenschikkend
maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

vero

A

nevenschikkend
inderdaad, maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

si

A

onderschikkend
als

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

autem

A

nevenschikkend
maar, echter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

verum

A

nevenschikkend
maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

sed

A

nevenschikkend
maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

postquam

A

onderschikkend
nadat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

nec(que)

A

nevenschikkend
en niet, ook niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

quod

A

onderschikkend
omdat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

dum

A

onderschikkend
terwijl, zolang als, totdat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

nisi

A

onderschikkend
als niet, tenzij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

nam

A

nevenschikkend
want

18
Q

enim

A

nevenschikkend
want

19
Q

quamquam

A

onderschikkend
hoewel

20
Q

ut+ind

A

onderschikkend
zoals, toen, wanneer

21
Q

ut+conj

A

dat, (om) te, opdat, zodat

22
Q

et

A

nevenschikkend
en, ook

23
Q

igitur

A

nevenschikkend
dus

24
Q

-que

A

nevenschikkend
en

25
Q

ergo

A

nevenschikkend
dus

26
Q

ubi

A

onderschikkend
toen, wanneer

27
Q

cum+ind

A

onderschikkend
toen, wanneer

28
Q

cum+conj

A

onderschikkend
toen, omdat, hoewel

29
Q

ac

A

nevenschikkend
en

30
Q

atque

A

nevenschikkend
en

31
Q

tamquam

A

onderschikkend
zoals, alsof, als het ware

32
Q

quia

A

onderschikkend
omdat

33
Q

ne

A

onderschikkend
dat niet, (om) niet te, dat, opdat niet

34
Q

quamvis

A

onderschikkend
hoewel, hoe … ook

35
Q

sive

A

onderschikkend
hetzij, of als

36
Q

seu

A

onderschikkend
hetzij, of als

37
Q

velut

A

onderschikkend
zoals

38
Q

an

A

vraagpartikels
of

39
Q

-ne

A

vraagpartikels
(wordt niet vertaald), of

40
Q

non

A

ontkenning
niet