opdracht 9 woorden uit examen Flashcards
1
Q
laveren
A
schipperen; heen en weer gaan
2
Q
naleven
A
nakomen (van afspraken)
3
Q
opvijzelen
A
verhogen; hoger maken
4
Q
prompt
A
vlot; snel
5
Q
reguleren
A
volgens regels organiseren; ordelijk laten verlopen
6
Q
steevast
A
volgens vaste gewoonte; altijd
7
Q
substantieel
A
aanzienlijk; duidelijk
8
Q
tredmolen
A
vaste, geestdodende (werk)situatie
9
Q
uitheems
A
buitenlands; vreemd
10
Q
unanimiteit
A
eenstemmigheid; eensgezindheid
11
Q
veinzen
A
doen alsof; huichelen
12
Q
verworvenheid
A
verkregen recht; vaardigheid
13
Q
voorhanden
A
beschikbaar; in voorraad
14
Q
weerzin
A
afschuw; afkeer; hekel
15
Q
zich voegen
A
zich schikken