opdracht 11 woorden uit examen Flashcards
1
Q
amper
A
ternauwernood; nauwelijks; bijna niet
2
Q
argeloos
A
niets kwaads vermoedend; naïef
3
Q
beter gesitueerd
A
maatschappelijk geslaagden; welvarend
4
Q
conform
A
overeenkomstig met
5
Q
daadwerkelijk
A
feitelijk; echt
6
Q
evident
A
zonneklaar; overduidelijk
7
Q
gedwee
A
volgzaam; meegaand
8
Q
inconsistentie
A
gebrek aan samenhang; innerlijke tegenstrijdigheid
9
Q
koesteren
A
beschermen; in stand houden
10
Q
louter
A
enkel; alleen
11
Q
nabauwen
A
slaafs nazeggen; letterlijk herhalen
12
Q
ontwaren
A
bespeuren; zien
13
Q
precair
A
zorgelijk; risicovol; onzeker
14
Q
relaas
A
verslag; verhaal
15
Q
sedert
A
sinds