les 2: étouffement Flashcards
1
Q
Iemand is inteligent
A
Il/elle est un gros cerveau
2
Q
hij steekt zijn middenvinger op
A
Il monte le majeur
3
Q
het is een onbeleefd teken/gebaar
A
c’est une signe grossier
4
Q
hij steekt zijn duim op
A
Il met son pouce en l’air
5
Q
een gebaar/handeling dat redt
A
un geste qui sauve
6
Q
een oogopslag
A
un coup d’oeil
7
Q
des te beter
A
tant mieux
8
Q
stikken
A
étouffer
9
Q
een verstikking
A
un étouffement
10
Q
een verstopping/ blokkage
A
une obstruction
11
Q
blokkeren/verstoppen
A
obstruer
12
Q
een verstopping van de luchtwegen
A
une obstruction des voies respiratoires
13
Q
de ademhaling
A
la respiration
14
Q
ademhalen
A
respirer
15
Q
een samendrukking/samenpersing
A
une compression
16
Q
samendrukken/samenpersen
A
compresser
17
Q
samenpersen van de longen
A
une compression pulmonaire
18
Q
de stroom/omloop
A
la circulation