le français au quotidien 5: 1 Flashcards
1
Q
Ben je zeker ?
A
Vous êtes sûr(e)?
Vous êtes certain(e)
2
Q
Ben je er zeker van ?
A
Vous en êtes sûr(e)/certain(e)
3
Q
echt?
A
vraiment?
4
Q
hou je me voor de gek
A
Tu te moques de moi
5
Q
graad van zekerheid
A
le degré de certitude
6
Q
ik twijfel
A
je doute
7
Q
ik ben niet zeker
A
je ne suis pas sûr(e)
8
Q
waarschijnlijk
A
probablement
9
Q
misschien
A
peut-être
10
Q
dat kan wel
A
ça se peut
11
Q
ik be niet zeker
A
je ne suis pas certain(e)
12
Q
hoogstwaarschijnlijk
A
sans doute
13
Q
het is mogelijk
A
c’est possible
14
Q
ik heb mijn twijfels
A
j’ai des doutes
15
Q
ik twijfel er aan
A
j’en doute