ça brûle 1 Flashcards
1
Q
une casserole
A
een pot
2
Q
fornuis
A
une cuisinière
3
Q
een brandwonde
A
une brûlure
4
Q
verbranden
A
brûler
5
Q
iemand die verbrand is/ die zich verbrand heeft
A
un brûlé
6
Q
brandend
A
brûlant
7
Q
een bijtende stof
A
une substance corrosive
8
Q
zich tegen vuur beschermen
A
Se préserver du feu
9
Q
verwaarlozen
A
négliger
10
Q
onzorgvuldig zijn
A
être négligent
11
Q
een nalatigheid, een onachtzaamheid
A
une négligence
12
Q
rampzalig
A
désastreux
13
Q
katastrofaal
A
catastrophique
14
Q
het handvat van een pot
A
la manche d’une casserole
15
Q
een kokende vloeistof
A
un liquide bouillant