ça brule 3 Flashcards
1
Q
voldoen, geschikt zijn
A
convenir
(convenant = participe passée)
2
Q
de hulpdiensten
A
les secours d’urgence
3
Q
iets als een beproeving ervaren
A
Ressentir quelque chose comme une épreuve
4
Q
acuut
A
aigu, aigüe
5
Q
chronisch
A
chronique
6
Q
lijden aan / last hebben van
A
souffrir de ….
7
Q
lijden (zelfstandig naamwoord)
A
une souffrance
8
Q
ademenen
A
respirer
9
Q
ademhalingsproblemen
A
les difficultés respiratoires
10
Q
een herstel(periode)
A
la convalesence
11
Q
in staat zijn om
A
être apte à
être capable de
12
Q
te wijten zijn aan
A
être dû à
dû/due/dus/dues
13
Q
te vrezen
A
redoutable
14
Q
beter voorkomen dan genezen
A
mieux vaut prévenir que guérir
15
Q
gevuld met olie
A
remplie d’huile