le francais au quotidien: 6B 2 Flashcards
hij is met vervroegd pensioen
Il est à la retraite anticipée.
ik werk als HMA
Je travaille comme secrétaire médicale
ik ben verantwoordelijk voor het onthaal van de patienten (2)
Je suis chargé(e) de l’accueil des patients.
Je suis responsable de l’accueil des patients.
ik houd me bezig met het archief
Je m’occupe des archives.
Ik werk voor een privépraktijk
Je travaille dans un cabinet privé.
ik pendel
je fais la navette
ik ben vaak onderweg
Je fais la route.
houden van
adorer/aimer + infinitief
adorer/aimer + le/la/l’/les
geïntereseerd zijn in
s’intéresser au/ à la/ à l’/ aux
sporten
jouer au/à la/ à l’/ aux
faire du/de la/ de l’/ des
instrumenten bespelen
jouer du/de la/de l’/des
hoe gaat het met je
Comment allez-vous?
alles in orde
Tout va bien ?
Hoe gaat het met de gezondheid ?
Comment va la santé?
Hoe voel je je vandaag
Comment vous sentez-vous aujourd’hui
Voel je je al beter
Vous vous sentez mieux ?
Gaat het al iets beter
. Ca va mieux ?
Scheelt er iets
Ça ne va pas
Heb je ergens pijn (2)
Vous avez mal quelque part ?
Vous souffrez de quelque chose ?
heb je je pijn gedaan
Vous vous êtes blessé(e) ?
Vous vous êtes fait mal?
ik ben gestresseerd
Je suis stressé(e)
Het gaat beter (met mij)
Je vais mieux
Ik ben moe (ik ben aan het eind van mijn Latijn)
Je suis au bout du rouleau
het gaat slecht met mij
Je vais mal
Ik ben goeie vorm
Je suis en pleine forme
ik ben in goede gezondheid
Je suis en bonne santé
het gaat goed met mij
Je me porte bien
ik voel me niet zo goed
Je ne me sens pas très bien
ik voel me ellendig
Je me sens patraque
ik ben gespannen
Je suis tendu(e)