Les 10 - Una carta Flashcards
tien
diez
tiende
décimo / -a
zijn (van hem)
su(s)
kort
breve(s)
de regel (in een brief)
la línea
de indruk
la impresión
zetelt
reside
zetelen
residir
het parlement
el parlamento
mooi
bonito
vlak (plat)
llano
weten jullie
sabéis
weten, kennen
saber
onze
nuestra(s)
het woord
la palabra
de dijk
el dique
het kanaal
el canal
de polder
el pólder
de oorsprong
el origen
de haring
el arenque
de vis (als gerecht)
el pescado
rauw
crudo
de ui
la cebolla
gehakt, gesnipperd
picada(s)
ik ga
voy
gaan
ir
heel dichtbij
muy cerca
het regent
lluebe
regenen
llober
vaak
a menudo
nooit
nunca
je kunt
puedes
kunnen
poder
zeker zijn van
estar seguro de
het geluk
la suerte
de zon schijnt
hace sol
in de loop van
a lo largo de
de week
la semana
de haven
el puerto
moeilijk
difícil
uitspreken
pronunciar
op excursie gaan
ir de excursión
beter gezegd
mejor dicho
Nederland (de Lage Landen)
los Países Bajos
bevat, houdt in
incluye
het bezoek
la visita
het Anne Frankhuis
la casa de Anne Frank
de rondvaart
el paseo en barco
beroemd
famoso / -a
het schilderij
la pintura
ik stel me er veel van voor
me hace mucha ilusión
vertellen
contar
moeten
tener que
eindigen / stoppen
terminar
want
porque
de touringcar
el autocar
voor (tijd)
delante de
terugkeren
regresar
ik weet
sé
weten, kennen
saber
precies
exacto / -a
opbellen
llamar (por teléfono)
aanhef persoonlijke brief
Querido Ramón Querida María Querido tía Anna Queridos padres (ouders) Queridos amigos
de vis (die nog zwemt)
el pez / los peces
scherp, gepeperd
picante
Kunnen jullie het je voorstellen?
¿Os lo imagináis?
vanmiddag
esta tarde
vanmorgen
esta mañana
vanavond
esta noche
goed - beter - best
bueno - mejor - mejor
toekomende tijd
el futuro
moeten
tener que
hebben
tener
Hartelijke groeten
Abrazos
Kusjes / Liefs
Muchos besos
Tot gauw
hasta pronto
het ding
la cosa
zestig
sesenta
de zaterdag
el sábado
het zout
la sal
zelf
mismo
de vingers
los dedos
de sport
el deporte
tevreden
contento
de handdoek
la toalla
de omelet
la tortilla
de inkt
la tinta
de thee
el té
zenden
enviar
in plaats van
en vez de
de winter
el invierno
wassen
lavar
teruggeven
devolver
het vliegtuig
el avión
Heeft u honger?
¿Tiene usted hambre?
Heb je al gegeten?
¿Ya has comido?
Juan spreekt geen Nederlands.
Juan no habla holandés.
Ik heb geen woordenboek
No tengo diccionario.
Ik ben geen monteur.
No soy mecánico.
Is er geen koffie?
¿No hay café?
Wij zingen niet.
No cantamos.
Carmen is niet thuis
Carmen no está en casa.
Ramon wil niet eten.
Ramón no quiere comer.