Kapitel 5 Sprich mal (zinnen) Flashcards
Het meisje is de straat overgestoken.
Das Mädchen hat die Straße überquert.
De fietser is licht gewond.
Der Radfahrer ist leicht verletzt.
De automobilist moest naar het ziekenhuis gebracht worden.
Der Autofahrer musste ins Krankenhaus eingeliefert werden.
Gelukkig is er niets erg gebeurd.
Zum Glück ist nichts Schlimmes passiert.
Hij heeft zijn rechterbeen gebroken.
Er hat sich das rechte Bein gebrochen.
De voetganger heeft verwondingen aan zijn knie.
Der Fußgänger hat Verletzungen am Knie.
Bovendien heeft hij zijn enkel gekneusd.
Außerdem hat er sich den Knöchel verstaucht.
De automobilist heeft meteen het alarmnummer gebeld.
Der Autofahrer hat sofort den Notruf angerufen.
Het voertuig is zwaar beschadigd.
Das Fahrzeug ist schwer beschädigt.
Er waren geen zwaargewonden.
Es gab keine Schwerverletzten.
De bijrijder heeft een whiplash.
Der Beifahrer hat ein Schleudertrauma.
Ik moest bij het verkeerslicht rechts afslaan.
Ich musste an der Ampel rechts abbiegen.
De autorijder stopte niet voor het zebrapad.
Der Autofahrer hielt vor dem Zebrastreifen nicht an.
Ik ben op de tegenoverliggende rijbaan terechtgekomen.
Ich bin auf die Gegenfahrbahn geraten.
Ik wilde naar links afslaan.
Ich wollte nach links abbiegen.
Op deze straat is het rond deze tijd van de dag druk.
Diese Straße ist um diese Tageszeit stark befahren.
De fietser is gevallen en op de grond blijven liggen.
Der Radfahrer ist gestürzt und auf dem Boden liegen geblieben.