Kapitel 5 Schreib mal (zinnen) Flashcards
Vorige week ben ik met de trein gegaan.
Letzte Woche bin ich mit dem Zug gefahren.
Helaas kon ik geen kaartje in de trein kopen.
Leider konnte ich keinen Fahrschein im Zug kaufen.
Ik liet de conducteur mijn legitimatiebewijs zien.
Ich zeigte dem Schaffner meinen Ausweis.
Deze auto heeft een Nederlands nummerbord.
Dieses Auto hat ein niederländisches Nummernschild.
Hier kun je niet parkeren.
Hier kann man nicht parken.
Er was een stoplicht bij de kruising.
Es gab eine Ampel an der Kreuzung.
De auto kon niet meer op tijd remmen.
Das Auto konnte nicht mehr rechtzeitig bremsen.
Het ongeluk gebeurde gistermiddag.
Der Unfall passierte gestern Nachmittag.
Gelukkig is niemand gewond geraakt.
Zum Glück wurde niemand verletzt.
De automobilist heeft te hard gereden.
Der Autofahrer ist zu schnell gefahren.
De auto is total loss.
Das Auto hat einen Totalschaden.
Het aantal slachtoffers is gestegen.
Die Zahl der Opfer ist gestiegen.
Jongeren hebben een meer dan gemiddeld hoog risico.
Jugendliche haben ein überdurchschnittlich hohes Risiko.
De grafiek laat het aantal ongelukken in 2012 zien.
Die Grafik zeigt die Zahl der Unfälle im Jahr 2012.
Het aantal werklozen is met de helft afgenomen.
Die Zahl der Arbeitslosen ist um die Hälfte zurückgegangen.
